1.   taart zn. 'soort gebak'
categorie:
leenwoord
Mnl. tarte, taerte 'pastei, gebak' in waermoes, arweten, eyere, taerten ende buetre 'groente, erwten, eieren, pasteien en boter' [1302; MNW], ic ... wille eten vleesch ende tarten [1300-50; MNW-R], Nu pasteyden, nu tarten, nu vladen [1400-20; MNW-R]; vnnl. taert 'koek, gebak, pastei' in Ingelsche taertkens [1548; WNT], Een taerte van Kriecken, oft Kerssen [1599; WNT], een Taert van Kalfs-tongen [1668; WNT]; nnl. ook in allerlei samenstellingen als taartvorm [1910; WNT], taartschep [1924; WNT], taartjeswinkel [1928; WNT], verjaardagstaart [1951; WNT Aanv. verjaardag].
Ontleend aan Frans tarte 'gebak' [ca. 1220; TLF], wrsch. een variant van Oudfrans torte 'rond brood' [ca. 1200; TLF], later tourte 'ronde pastei met vlees of vis' [ca. 1393], ontleend aan middeleeuws Latijn torta, turta, tarta 'rond brood, plat rond baksel' [12e eeuw; TLF]; dat woord is het zelfstandig gebruikte vrouwelijke verl.deelw. 'gedraaid' van het ww. torquēre 'draaien', zie torderen.
Fries: taart


  naar boven