1.   vee zn. 'dieren gehouden om hun producten'
categorie:
erfwoord
Onl. '(stuk) vee' in also fe gedan bin mit thi 'als een stuk vee ben ik bij je', fiu (glosse) 'geld' [beide 10e eeuw. W.Ps.]; mnl. vee, ve, uee 'vee, kudde' [1240; Bern.].
Os. fehu (mnd. , vie); ohd. fihu (nhd. Vieh); ofri. fiā (nfri. fee); oe. feoh (me. ); on. (nzw. ); got. faihu; alle 'vee, lastdieren; vermogen, bezit e.d.', < pgm. *fehu. Zie ook feodaal. Hierbij hoort wrsch. ook ablautend pgm. *fahaz-, waaruit on. fær 'schaap' (nzw. får). Vee vormde de kern van iemands bezit, waardoor in veel talen een overdrachtelijke betekenis 'bezit, vermogen, eigendom e.d.' ontstond.
Verwant met: Latijn pecū 'vee' (zie pecuniair, met een vergelijkbare betekenisovergang als in de Germaanse talen); Sanskrit páśu- 'id.'; Avestisch pasu- 'id.' (Middelperzisch pah); Litouws pẽkus; < pie. *peḱu-, *poḱu-. Men neemt een oorspr. betekenis 'kleinvee, schapen e.d.' aan en verbindt deze stam dan met de wortel *peḱ- '(wol) plukken, uitrukken' (LIV 467), zie vechten en ook vacht.
Fries: fee


  naar boven