1.   lies zn. 'plooi tussen onderlijf en bovenbeen'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. liesch in onder die ocsele ende in die liesche 'onder de oksels en in de liezen' [1351; MNW-P], lies [1490; MNW].
Wrsch. hetzelfde woord als mnl. liese 'vlies, dunne huid' [1351; MNW-P], vnnl. ook 'buikvet van een varken' [1550; MNW].
Mnd. lēsche 'lies'; nfri. ljisk, ljesk; oe. lēsca 'lies' (maar me. leske, ne. dial. lisk 'lende, lies' wrsch. ontleend aan on.); on. ljóski 'lies' (ozw. ljuske, nzw. ljumske); < pgm. *leuskō-. Daarnaast ook pgm. *leisk-, waaruit ohd. līsch 'lies'.
Verdere herkomst onbekend. Er zijn geen verwanten buiten het Germaans en bovendien zijn pgm. *leusk- en *leisk- op Indo-Europees niveau niet verenigbaar. Verband met los 1 'niet vast' (NEW) is semantisch niet erg specifiek en daarom niet aannemelijk. Polomé (1986) veronderstelt dat de betekenis 'deel van een geslacht varken' de oorspronkelijke is en hij gaat vanwege de al zeer vroege domesticering van het varken in Noordwest-Europa uit van een leenwoord uit een voor-Germaanse taal.
Literatuur: Polomé 1986, 669
Fries: ljisk, ljesk


  naar boven