1.   kapucijn zn. 'bedelmonnik, lid van een afsplitsing van de orde der franciscanen'
categorie:
leenwoord
Vnnl. capuchyn 'bedelmonnik' in patres capuchynen [1592; WNT trekken], kappusyn 'bedelmonnik' [ca. 1600; WNT].
Ontleend via Frans capucin, naast capussin, capuchin [alle 16e eeuw; Rey] of Neolatijn capucinus aan Italiaans cappuccino 'bedelmonnik' [voor 1587; Battaglia], letterlijk 'hij die een kap draagt' en afgeleid van cappuccio 'kap, monnikskap', een afleiding van Laatlatijn cappa 'kap', bij uitbreiding ook 'mantel', zie kap 1. Zie ook cappuccino en capuchon. Met een extra achtervoegsel -er, misschien onder invloed van de verbinding kapucijner monnik, ontstond ook de variant kapucijner 'kapucijn'.
De orde van de kapucijnen ontstond in 1528 in Italiƫ als afsplitsing van de orde van de minderbroeders, zie minderbroeder, en streefde naar een strenge naleving van de sobere leefregels van de heilige Franciscus. De monniken droegen en dragen een bruine pij en werden genoemd naar de puntige kap die daarbij hoorde.


  naar boven