1.   baarmoeder zn. 'uterus'
categorie:
geleed woord, samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking
Mnl. baermoeder 'deel van het vrouwelijk lichaam' [1351; MNW conte]; vnnl. baermoeder 'uterus' [1542; Dasypodius], baermoeder "den buyck van eender vrouwen" [1562; Kil.].
Gevormd uit de stam baar van het werkwoord baren en moeder in een oude betekenis 'uterus, schoot'. In het Middelnederlands was het gebruikelijke woord voor 'uterus' moeder [1351; MNW]. De samenstelling ontstond omdat moeder in deze specifieke betekenis niet meer duidelijk was. Een andere mogelijkheid is ontlening aan vnhd. bermuoter, bermoter [1398] (later Bärmutter, Gebärmutter), dat echter later geattesteerd is.
Het woord moeder heeft ook in andere Germaanse dialecten (bijv. in het mnd., ohd., mhd. en in het Oudzweeds) de engere betekenistoepassing 'baarmoeder'. Daarnaast staan vormen als ohd. geburtmuoter 'baarmoeder' [12e eeuw] (vnhd. bermuoter, bermoter [1398], bermutter; nhd. Gebärmutter [eind 16e eeuw; Pfeifer]. In het Fries komen liif, liifmoer en limoer voor, dat overeenkomt met Zweeds livmoder, met als eerste lid lijf in de betekenis 'onderlijf'.


  naar boven