1.   dissel 1 zn. 'bijl'
categorie:
erfwoord
Vnnl. dissel, dessel, diessel 'bijl' [begin 16e eeuw]; diessel, diechsel 'bijl, houweel' [1599; Kil.]; nnl. West-Vlaams diesel, dijsel 'kuiperswerktuig met korte steel', destel 'kuiperswerktuig met lange steel'.
Mnd. dēsele, dessel, deissel; ohd. dēhsala, (nhd. dial. Dechsel); on. þexla 'soort van bijl' (nzw. dial. täxla); < pgm. *þehsalōn.
Verwant zijn Latijn tēlum 'werpwapen' (< *tekslom), Avestisch taša- 'bijl', Russisch teslá 'bijl', Oudiers tal 'bijl' (< *tēkslo-) < pie. *teks-l(e)h2- 'bijl' (IEW 1058). Hierbij sluiten aan Latijn texāre 'weven, timmeren, bouwen', Grieks téktōn 'timmerman', Sanskrit tákṣati 'behouwen, timmeren', Oudkerkslavisch tesati 'houwen' < pie. *tek- 'vlechten, gevlochten wanden samenvoegen (bij het bouwen van een huis)' (IEW 1058), waaruit zich de betekenissen 'hout bewerken' en 'weven' ontwikkelden, zie architect, textiel, das.
De varianten van dissel met -ie-, -ij- kunnen volgens de klankwetten niet uit *þehsalon worden verklaard; bij deze vormen moeten we invloed van de ie-varianten van dissel 2 aannemen.
bedisselen ww. (NN) 'regelen'. Vnnl. beslepen en bedisselt 'bijgeschaafd en ontdaan van ruwheden' [ca. 1600; WNT], bedisselen 'beredderen, regelen' [1640; WNT]. Afleiding van het zn. dissel, oorspr. dus 'met de dissel bewerken': de dissel is een bijl met het gebogen ijzer dwars op de steel, waarmee men naar zich toe slaat, zodat een fijne bewerking mogelijk is.


  naar boven