|
1. |
lispelen ww. 'de s/z met een zacht gesis uitspreken' categorie: intensiefvorming of frequentatief, klankwoord Mnl. lispen 'stotteren, stamelen' [1300-1400; MNW-R], lespen 'id.' in sonder dat si in hare wort lespte een luttelkiin 'behalve dat zij bij het spreken een beetje stotterde' [1340-60; MNW-R], dan ook lispelen 'onduidelijk spreken' [1350; MNW]; vnnl. lispen, lispelen 'stotteren' [1599; Kil.]. Daarnaast het bn. mnl. lisp, lesp 'stamelend' [1240; Bern.]. Lispelen is het frequentatief bij het sedert het eind van de 19e eeuw uitgestorven ww. lispen 'stamelen, stotteren', wrsch. een klanknabootsend woord. Mnd. wlispen (nnd. lispen, waaruit ook nzw. läspa); ohd. lispēn (nhd. lispeln en dial. wlispen); oe. āwlyspian (ne. lisp), alle 'stamelen, lispelen, stotteren'. Daarnaast het bn. ohd. lisp 'lispelend'; oe. wlisp 'id.'; < pgm. *(w)lisp-. Fries: lispje, lispelje
|
naar boven
|