1.   bul 1 zn. 'stier'
categorie:
erfwoord
Onl. in de plaatsnaam Bulsele 'Bolzele (Oost-Vlaanderen)' [950; Gysseling 1960, 161]; mnl. bulle, bolle 'stier' [1281; CG I, 614].
Mnd. bulle; nfri. bolle; oe. (in plaatsnamen) bula (ne. bull), daarnaast ook in het verkleinwoord bulluc 'stier(tje)' (ne. bullock '(jonge) gecastreerde stier') en in bealloc 'testikel' (ne. bollock); < pgm. *bulō-, wrsch. uit de nultrap van pie. *bhel- 'zwellen', zie bol 1 en bal 1.
Het woord lijkt in eerste instantie Noordzee-Germaans; vanuit het Middelnederduits is het in het Hoogduits terechtgekomen. In het Nederlandse taalgebied is het vooral in het noorden aangetroffen; het zuiden kende de vorm var, zie vaars.
Dit woord is hetzelfde als het eerste lid in het aan het Engels ontleende buldog.
Fries: bolle


  naar boven