1.   heet bn. 'zeer warm'
categorie:
substraatwoord
Onl. heit in de samenstelling heit-muodi 'toorn', letterlijk 'heet gemoed' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. heet 'zeer warm' in een bat ... so heet dat hi vergat sins sels 'een bad, zo heet dat hij zichzelf vergat (= buiten zichzelf raakte)' [1260-80; CG II, Wr.Rag.], int purgatorie heet 'in het hete vagevuur' [1265-70; CG II, Lut.K], ook al 'vurig, hartstochtelijk', bijv. in eest v dus heet die vehtinge 'is het gevecht u te heftig?' [1260-80; CG II, Wr.Rag.].
Os. hēt (mnd. hē(i)t; ohd. heiz (nhd. heiß); ofri. het (nfri. hjit, hyt); oe. hāt (ne. hot); on. heitr (nzw. het); < pgm. *haita-. Daarnaast ablautend pgm.*hit-, waaruit hitte en de aldaar genoemde woorden. Ablautend verwant zijn bovendien: got. heito 'koorts', met andere dentaal on. heiðr 'helder, onbewolkt', heið 'helder weer, onbewolkte hemel' (nijsl. heiður, heið), en zonder dentaal heiig en de aldaar genoemde woorden. Misschien ook te verbinden met hees, via het betekeniselement 'droog'.
Verdere etymologie onduidelijk. De enige mogelijke verwanten zijn Baltisch, en dan bovendien met een ander dentaalachtervoegsel: Litouws kaisti 'warm worden', kaitra 'hitte'. Deze beperkte geografische spreiding, in combinatie met de overvloed aan Germaanse vormen die in Indo-Europees kader moeilijk met elkaar te verenigen zijn, kan wijzen op herkomst uit een voor-Indo-Europese substraattaal.


  naar boven