1.   heester zn. 'struik'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
In de oudste teksten alleen in toponiemen, zoals heesterbeke in Oost-Vlaanderen [1287-88; CG I, 224] en heestert (met collectiefachtervoegsel -t) in West-Vlaanderen [1291; CG I, 1587]; vnnl. eester, ester, heester 'struik' [1599; Kil.].
Ontwikkeld uit pgm. *hais-dra-, waarvan het tweede lid algemeen voorkomt in diverse oude Germaanse boomnamen en mogelijk verwant is met een pie. woord voor 'boom' zoals in Engels tree (zie teer 1). Het eerste lid pgm. *hais- 'kreupelhout, struikje' komt ook zelfstandig voor als toponiem Hees op diverse plaatsen. De oudste attestaties daarvan zijn: onl. in Hesi 'Hees (Utrecht)' [838; Künzel], Hezia 'Hees (Noord-Brabant)' [784-85; Künzel], en buiten het Nederlandse taalgebied o.a. al bij Tacitus als Silva Caesia aan de Ruhr.
De etymologie van *hais- is onduidelijk. Maar als men de -s- verklaart door Primärberührung uit -tt- (zie bijv. wis bij weten) en bijv. pie. *kaid-to- of *kait-to- reconstrueert, kan men het woord goed verbinden met een Keltische woordgroep voor 'bos' en de Germaanse woorden voor heide, zie aldaar voor meer detail. Traditioneel verbindt men *kaid-to- verder met Latijn caedere 'slaan', daarbij dus een oorspr. betekenis 'bos met jong kaphout' veronderstellend. Van caedere zijn overigens de verdere, al dan niet Indo-Europese verwantschappen eveneens onduidelijk, zie cesuur.
In het Gallo-Romaans is *hais- ontleend als *hasia 'struikgewas als omheining', waaruit Oudfrans haise 'id.'. Ook de Nederlandse samenstelling zelf is ontleend, als Oudfrans hestre 'jonge beuk die door regelmatige kap klein werd gehouden', waaruit bij uitbreiding Nieuwfrans hêtre 'beuk'.
De hapax jester 'tuin, lusthof' [1410; MNW], met daarna nog eester, heester 'tuin' [1599; Kil.], heeft niets met heester 'struik' te maken. Het is ontleend aan Oudfrans estre < Latijn extera 'dat wat buiten gelegen is', onzijdig mv. van het bn. exterus, exter 'zich buiten bevindend', zie extern. De h- bij Kiliaan is volksetymologisch.
Literatuur: F. Debrabandere (1993), 'Hees(t), Heis(t), Heester(t) en Estre', in: De Leiegouw 35, 179-186


  naar boven