1.   heep zn. 'sikkelvormig mes'
categorie:
substraatwoord
Mnl. hyep, hepe "eyn krom mes dayr men den wijngart mede snijdt" [1477; Teuth.]; vnnl. heepe 'snoeimes' [1599; Kil.]. Dialectisch ook hiep.
Uitsluitend continentaal West-Germaans: bij mnl. hepe, nnl. heep hoort alleen mnd. hēpe, met umlaut < pgm. *hapjō- of *hapja-; hieruit ook middeleeuws Latijn hapia, zie hachee. Daarnaast bij mnl. hyep en nnl. in oostelijke dialecten hiep: ohd. hīpe (nhd. Hippe), wijzend op een stamklinker ē2. Daarnaast met geminaat: ohd. habba, happa, ook met hā-, he-, hē- (nhd. gewestelijk Heppe).
Verdere etymologie onduidelijk. De klinkervariatie en de geminatie worden meestal toegeschreven aan het zogenaamde affectieve karakter van dit landbouwwerktuig. De grondvorm pgm. *hebjō- of *hēbjo- verbindt men dan met: Grieks kopís 'slachtmes'; Litouws kapoti 'hakken', kaponė, kaplys 'houweel'; Oudkerkslavisch kopati 'graven'; en eventueel nog verder met de onder schaven (Latijn scabāre 'krabben' etc.) genoemde woorden met s-mobile. Zeker is dit alles echter niet, en van schaven wordt de Indo-Europese herkomst betwijfeld. Het valt dan ook niet uit te sluiten dat de Germaanse woorden bij heep, al dan niet met de Baltische vormen, van voor-Indo-Europese Noord-Europese afkomst zijn, te meer omdat de hierboven beschreven geminatie en klinkervariatie karakteristiek zijn voor zulke woorden.
Literatuur: Boutkan 1999, 23


  naar boven