1.   gedaante zn. 'gestalte, uiterlijk, voorkomen'
categorie:
geleed woord
Mnl. oec seel wi ons hueden rene uan aller quader gedeenten moten (hier met oostelijke ē) 'ook zullen wij ons geheel en al moeten behoeden voor alle uiterlijke schijn' [1276-1300; CG II, Lut.A], minne is ene gedaente des riddersceps 'minne is een uiting van ridderlijkheid' [1340-60; MNW-P], de gedaente der goedertierenheit 'het voorkomen van goedertierenheid' [1384-95; MNW-P], van ghedaente scone 'mooi van uiterlijk, schoon van gestalte' [1390-1410; MNW-R]. Daarnaast met ander achtervoegsel mnl. ghedane, in daer toe so was hare al benomen van liuechheiden die gedane 'bovendien was haar het lichaam geheel van levenskracht ontdaan' [1265-70; CG II, Lut.K], daerna verkert het sine ghedane 'daarna verandert het van uiterlijk, van gestalte' [1276-1300; CG II, Nat.Bl.M].
Afleiding van mnl. ghedaen 'gemaakt, gevormd, eruitziend', het verl.deelw. van doen in de verouderde betekenis 'maken, vervaardigen'. In het Middelnederlands stonden de substantivering ghedane en het met -te afgeleide ghedaente nog als varianten naast elkaar. Het eerstgenoemde woord was in het vnnl. reeds verouderd. Zie ook hoedanig.
Mnd. (ge)dāne en (ge)dānte; ohd. ubilo getānī 'lelijke gedaante, lelijkheid' (mhd. getaene); ofri. dēnthe 'hoedanigheid'.


  naar boven