|
1. |
antecedent zn. 'voorafgaand feit' categorie: leenwoord Nnl. antecedenten (mv.) "voorafgegane, vroegere gebeurtenissen of verhoudingen" [1863; Kramers]; nnl. antecedens "de of het voorgaande; eerste voorstel" [1824; Weiland]. Eerder al als zn. in Latijnse vorm: vnnl. antecedens "voorghaande, voorstuk" [1658; Meijer] en als bn.: antecedent 'voorgaand' [1769; WNT]. Via Frans antecedent 'voorafgaand' ontleend aan Latijn antecēdēns 'het voorafgaande', het gesubstantiveerde teg.deelw. van antecēdere 'voorafgaan', gevormd uit ante- 'voor' (zie anti-) en het werkwoord cēdere 'gaan', zoals ook in bijv. abces, accessoire, concessie, exces, proces, succes; dit cēdere is verder van onbekende oorsprong, maar volgens Rey wellicht verwant met cadere 'vallen', zie kans. Als grammaticale term: 'woord of zinsdeel waarop een betrekkelijk voornaamwoord of bijwoord terugwijst' ter vervanging van vnnl. voor-ghaende naam-woort [1649; Kók], voorgaand(e) woord [1653; Leupenius]. Aanvankelijk was het een bn. (in vōx antecēdēns), later werd het in de traditionele taalkunde gesubstantiveerd. Literatuur: Ruijsendaal 1989 Fries: antesedint
|
naar boven
|