1.   behoren ww. 'toebehoren, nodig zijn, passen'
categorie:
geleed woord
Mnl. behort 'moet, is gehouden' [1236; CG I, 21], samengetrokken ook boren '(toe)behoren' [1266-68; CG I, 130], buert 'is passend' [1450-1500; MNW].
Afleiding met be- van het werkwoord horen.
Mnd. behoren '(toe)behoren'; mhd. gehören, nhd. gehören; nfri. behear(r)e.
Het woord is semantisch nauw verwant met horen. Bij uitbreiding kan 'luisteren' ook betekenen 'luisteren naar iemand' en vervolgens 'gehoorzamen aan iemand', wat dan kan worden opgevat als 'onderdanig, ondergeschikt, of onderworpen zijn aan iemand, onder iemands gezag staan'. Vervolgens kan horen dan ook betekenen 'aan iemand toebehoren'. Bij algemener gebruik kan horen ook van toepassing zijn op levenloze zaken: 'aan iemand of iets behoren', 'passen'. In de spreektaal is horen gebruikelijker dan het gelijkbetekenende behoren; hetzelfde geldt voor het Duitse paar hören en gehören).
behoorlijk bn. 'gepast'. Vnnl. behoorlijk (bn.) 'gepast' [1630; WNT], bw. 'op gepaste wijze' [1731-35; WNT], 'in voldoende mate' [1860; WNT]. Afleiding van behoren 'passend zijn' met het achtervoegsel -lijk.
Fries: beheare, behearre


  naar boven