1.   absint zn. 'kruidenlikeur, meestal uit alsem'
categorie:
leenwoord, substraatwoord in brontaal
Mnl. Si waren ... droncken van absintheo, met daarbij als glosse: absinthea dat is alsse, zeer bitter cruut [1409; MNW-P]; vnnl. absincie 'alsem' [1515; WNT verzieden]; nnl. absinth 'absint' [1775; WNT].
Ontleend aan Latijn absinthium 'alsem' < Grieks apsínthion 'alsem', dat wrsch. uit een voor-Griekse (mediterrane) taal stamt; het zou in dat laatste geval een pre-Helleens substraatwoord zijn (Chantraine). Een andere verklaring ziet hierin een afleiding met het negatief voorvoegsel a- van Grieks psínthos 'zoetheid' (in één glosse overgeleverd), wat onwaarschijnlijk is.
2.   acacia zn. 'plantengeslacht (Acacia)'
categorie:
leenwoord, substraatwoord in brontaal
Vnnl. Dit stekende ghewas wordt gheheeten in Griecx ende in Latijn Acacia, ende anders gheenen naem es ons bekent [1554; Dodon.].
Ontleend aan Latijn acacia < Grieks akakía, door sommigen gezien als een afleiding bij akís 'scherp voorwerp', ak- 'punt'; waarbij de plant dan zo genoemd zou zijn vanwege de doornen. Dat lijkt niet wrsch.; eerder gaat het om een voor-Grieks woord of een woord dat mogelijk uit de Oriënt stamt.
De Acacia is een tropisch en subtropisch plantengeslacht. In Middelnederlandse geschriften komt alleen de Latijnse benaming voor, die dan veelal gelijkgesteld wordt met de sleedoorn. Bij uitbreiding werd ook het sap van de acacia of de sleedoorn acacia of acatia genoemd; het werd graag in geneesmiddelen gebruikt. Dodonaeus onderscheidt de acacia en de sleedoorn, maar noemt het sleedoornsap nog wel acatia. In het Nieuwnederlands wordt met acacia of witte acacia ook vaak de tot een andere familie behorende, in de 17e eeuw uit Noord-Amerika geïmporteerde boomsoort Robinia pseudoacacia aangeduid, inmiddels plaatselijk verwilderd en ook wel gebruikt als aanplant in lanen.
Fries: akasia
3.   affodil(le) zn. 'slaaplelie (Asphodelus albus)'
categorie:
leenwoord, substraatwoord in brontaal
Vnnl. affodillus [1511; Herbarius i.D.], affodille [ca. 1545; Fuchs].
Ontleend aan Frans aphodel 'affodil(le)', uit ouder asphodele, dat teruggaat op Latijn asphodelus < Grieks asphódelos, een woord van onbekende oorsprong, misschien uit een voor-Grieks substraat.
4.   ahorn zn. 'esdoorn (Acer)'
categorie:
leenwoord, substraatwoord in brontaal
Mnl. ahorn "platanus" [1479; Claes 1994a]; vnnl. Platanus. ein ahoyrn [1515; Murmellius].
Ontleend aan Duits Ahorn, dat de vorm mnl. maser 'knoest in (ahorn)hout' (als bn. maserijn 'ahornen') heeft verdrongen. Kiliaan [1599] noemt aenhorn nog "Germ., Sax., Sica" (waarmee hij de oostelijke, Duitsgetinte dialecten aanduidt), dus niet zuiver Nederlands.
Os. āhorn, ohd. āhorn; < pgm. *ēhurna-. Vermoedelijk gaat het om een met -n- uitgebreide vorm naast pgm. *ēhura-, dat in nhd. dial. Are 'ahorn' en nde. år voorkomt.
Verwant zijn wrsch. Latijn acer 'ahorn', acernus 'van ahorn'; Grieks ákastos (< *akr-sto-?) (een glosse bij Hesychios), ákarna 'laurier'. Het zou in dat geval kunnen behoren bij een wortel pie. *akr-, *aker- 'punt' (bij *ak-, *ok- 'spits'). De boom zou dan genoemd zijn naar de puntige vorm van de bladeren. Wrsch. is het woord echter niet Indo-Europees.
Literatuur: W. Mitzka (1950) Der Ahorn, Giessen
5.   alge zn. 'wier'
categorie:
leenwoord, substraatwoord in brontaal
Nnl. algen (mv.) 'wier' [1854; WNT]. Daarvoor alleen als kunstwoord bij Meijer alga 'wier' [1663].
Wrsch. via Duits Alge 'id.' [1732; Pfeifer] ontleend aan Latijn alga 'zeegras, wier'. Meijer is in zijn woordenboeken rechtstreeks door het Latijn beïnvloed.
Latijn alga werd wel eens verbonden met de wortel pie. *h1el- 'slijmerig, glad zijn' (IEW 305), maar is wrsch. van niet-Indo-Europese oorsprong.
Fries: alch
6.   alm
categorie:
leenwoord, substraatwoord in brontaal
Zie: alp
7.   alp zn. 'berg'
categorie:
leenwoord, substraatwoord in brontaal
Vnnl. Alpen "hooghe berghen" [1542; Dasypodius], Alpes, alpen (mv.) "hooghe bergen die Italien van anderen landen scheyden" [1546; Dasypodius]; nnl. alp 'berg' [ca. 1840; WNT vaarwel]. Daarnaast de variant alm 'bergweide' [1876; Donselaar 2000b].
Ontleend aan het Duits, waarin Alpe al in de 8e eeuw verschijnt: untar alpeom 'aan de voet van de Alpen'; ook Griekse en Latijnse auteurs kenden de Alpēs al. In het Oudhoogduits komen ook vormen met -b- voor, en kan de betekenis ook algemener 'bergweide' en 'berg' zijn. De variant Alm is een jonge Duitse bijvorm [eind 15e eeuw; Pfeifer] en een samentrekking (met assimilatie) van de verbogen vorm mhd. alben. Wrsch. gaat het om een voor-Indo-Europese, door de Kelten geadapteerde, vorm *alb-io(n), die '(hoge) berg' betekende.
In het Nederlands bestaat Alpen oorspr. alleen als geografische naam. Vanaf de 19e eeuw wordt ook wel het enkelvoud in de betekenis 'berg' gebezigd.
alpien bn. 'op de Alpen betrekking hebbend'. Nnl. in alpine-uitrusting [1910; WNT Supp.], het alpiene reddingswezen [1913; WNT Supp.]. Ontleend aan Frans alpin < Latijn alpīnus, afleiding van Alpēs.
8.   amaril zn. 'gesteente (aluminiumoxyde)'
categorie:
leenwoord, substraatwoord in brontaal
Vnnl. ameril [1567; Nomenclator].
Ontleend aan Frans émeri(l), uit ouder esmerill [ca. 1200; Rey], dat net als bijv. middeleeuws Latijn smeriglum (> Italiaans smeriglio, dat via Duits Schmirgel het synoniem smergel leverde) ontleend is aan Middelgrieks smerilion, verkleinwoord van smerí, dat ontwikkeld is uit klassiek Grieks smúris, smíris 'slijppoeder gemaakt van donkerblauwgrijze steen, die op Naxos en in Klein-Azië werd gevonden'. Het woord is vrijwel zeker een voor-Grieks substraatwoord en wrsch. niet verwant met smeer, zoals eerder werd gedacht.
Fries: amaril
9.   amethist zn. '(stuk) violetkleurig kwarts'
categorie:
leenwoord, substraatwoord in brontaal
Mnl. ametistis, ein stein [1240; Bern], ametiste [1285; CG II, Rijmb.], later in spelling aangepast aan het Latijn.
Via Oudfrans ametiste, middeleeuws Latijn amatistus en klassiek Latijn amethystus ontleend aan Grieks améthustos, van onbekende verdere herkomst, dus wrsch. een leenwoord uit een niet- of een voor-Indo-Europese taal. Eén van de tradionele etymologieën, namelijk verband met een vermeend Grieks woord améthusos 'wijnkleurig', zoals ook Van Maerlant beschrijft (some amatisten sijn ghevarwet na roden wijn 'sommige amethisten zijn als rode wijn gekleurd' [1287; CG II, Nat.Bl.D]), moet worden afgewezen omdat dat Griekse woord niet heeft bestaan. Een andere pseudo-etymologie is de interpretatie als vorming met Grieks a- 'niet-' bij het werkwoord methúein 'dronken zijn'; de steen zou bescherming bieden tegen dronkenschap, zoals weer te lezen is bij Van Maerlant: die cracht die hi euet in dats dat hi dronkenschap verdrijft 'hij (= de amethist) bezit de kracht dat hij dronkenschap verdrijft' [1287; CG II, Nat.Bl.D].
Fries: ametist
10.   antenne zn. 'voelspriet; draad voor ontvangst van elektromagnetische golven'
categorie:
leenwoord, substraatwoord in brontaal
Nnl. antenne 'ra van een zeil' [1843; WNT], antennen (mv.) "de voelhorens der insecten" [1863; Kramers], antennen of sprieten (van insecten) [1905; WNT Supp.], antenna's of vangdraden (van radio's) [1906; WNT Supp.].
Al dan niet via Frans antenne ontleend aan Laatlatijn antenna 'ra', door assimilatie ontwikkeld uit Latijn antemna, waarvan de verdere herkomst onbekend is. Het is wrsch. een leenwoord uit een niet-Indo-Europese taal.
De enige Latijnse betekenis 'ra' is overgegaan op het Frans, en in die taal in gebruik geweest tot in de 19e eeuw. In de zoölogische betekenis 'voelspriet' is dit woord voor het eerst gebruikt in een 15e eeuwse Neolatijnse vertaling van Aristoteles, en van daaruit later in andere talen. In de moderne technische betekenis werd Italiaans antenna voor het eerst door Marconi ingevoerd.
Fries: antenne

Volgende 10 lemmata
  naar boven