1.   handschoen zn. 'kledingstuk voor de hand'
categorie:
geleed woord
Mnl. hantsco 'handschoen' [1240; Bern.], antscoen (mv.) 'handschoenen' [1274; CG I, 278], de dubbele meervoudsvorm pas in IIII paer vaelre hantscoenen '4 paar gelige handschoenen' [1380; MNW vale]; daarnaast mnl. hansche [1425; MNHWS], hantsche [1477; Teuth.].
Oude samenstelling uit hand en schoen. Van het tweede lid is net als bij schoen het oorspr. meervoud op n het enkelvoud geworden, met daarbij een nieuw meervoud op -en. Verkorte vormen als hantsche en hantzke hebben geen blijvend karakter gehad, ze zijn wrsch. oostelijk Middelnederlands en beinvloed door of ontleend aan het Middelnederduits.
Os. handskōh (mnd. hantsche, hantzke); ohd. hantscuoh (mhd. hantschuoch, hentsche, nhd. Handschuh); ofri. handschoch (uit nfri. verdwenen ten gunste van want); oe. als mannennaam Handscōh/Hondsciōh (naast glōf 'handschoen', waaruit ne. glove); on. hanzki (nzw. han(d)ske) < mnd., naast on. glófi < oe.
Dit woord is in de plaats gekomen van pgm. want 1 (waaruit Frans gant en Italiaans guanto), dat daardoor een betekenisverschuiving naar 'duimhandschoen' onderging.


  naar boven