1.   handhaven ww. 'in stand houden'
categorie:
leenvertaling
Onl. in het zn. chandechabina 'verpleging, verzorging' [8e eeuw; LS]; mnl. hanthauen 'in bewaring houden' [1286; CG I, 1161], die voghet wert van weesen, sal hy haer goet hanthaven, hy eist sculdech te verzekerne met dobblen herve 'degene die voogd wordt van weeskinderen, moet hun bezit zeker stellen met een dubbel erfdeel als hij het wil beschermen (in stand wil houden)' [1297; Stall. I, 558]; vnnl. handhaven 'in stand houden' [1599; Kil.].
Leenvertaling van Frans maintenir [ca. 1135; Rey] en, gezien de Oudnederlandse attestatie, van vulgair Latijn *manutenere 'in bewaring houden, beschermen', letterlijk 'in de hand houden', gevormd uit Latijn manū 'hand' (ablatief van manus, zie manuaal) en tenēre 'houden' (zie tenor). Dat het Nederlandse woord ontleend zou zijn aan het Hoogduits (mhd. handhaben 'vastpakken, ondersteunen, beschermen' [15e eeuw; Pfeifer], 'hanteren, gebruiken' [16e eeuw; Pfeifer]) moet op grond van de datering en de betekenis worden ontkracht. Het tweede lid -haven hoort vermoedelijk bij de wortel pgm. *hab- 'houden' en is dan een nevenvorm van hebben, en zie ook havenen met de historische betekenis 'behandelen, verzorgen'. Als werkwoord is haven 'houden, hebben' alleen oostelijk Middelnederlands, maar algemeen Middelnederlands is wel het zn. have 'bezit' [1201-25; CG II, Floyr.], zie have. FvW suggereert volksetymologische invloed van het Middelnederlandse zn. hanthave 'handvat' [1490; MNW], maar ook dat lijkt een anachronisme, hoewel het Hoogduits al ouder handhaba 'handvat' [9e eeuw; Kluge] heeft en het woord in het Middelnederlands dus misschien ook ouder is.
Fries: hanthavenje


  naar boven