1.   trofee zn. 'prijs ter ere van een overwinning'
Vnnl. trophee 'teken, sieraad ter ere van of ter herinnering aan een behaalde (militaire) overwinning' in Men mach veel deur Tropheen Den mensch' noch wat doen leven, Nae syn doot 'men kan dikwijls door zegetekenen de mens na zijn dood nog wat laten leven' [1558; iWNT antiek I]; nnl. geen trofee blijv' tergend opgeregt [1820; WNT], een armelijke trofée, maar opgebouwd met van liefde bevende handen [1840; WNT].
Ontleend aan Frans trophée 'beker, schaal, prijs' [1857; Rey], 'prijs ter ere van een overwinning' [1652; Rey], eerder al 'zegeteken, wapenrusting of een ander op de vijand veroverd attribuut' [1488; Rey], ontleend aan Laatlatijn trophaeum [4e eeuw; Rey], nevenvorm van klassiek Latijn tropaeum 'zegeteken, rond bouwwerk dat op de plaats van een overwinning werd opgericht'. Het Latijnse woord is ontleend aan Grieks trópaion 'zegeteken, op de vijand buitgemaakte wapenrusting opgehangen aan een houten geraamte of boomstam die een menselijke gestalte suggereerde, opgericht op de plaats waar de vijand verslagen was en rechtsomkeert had moeten maken', het zelfstandig gebruikte bn. trópaios 'persoon die zich draait, op de vlucht slaat', afgeleid van tropḗ 'wending, draaiing', zie tropisch.
Fries: trofee


  naar boven