1.   coureur zn. 'wiel-, motor-, autorenner'
categorie:
leenwoord
Nnl. coureur 'wielrenner' [1934; Peeters], coureur 'autorenner' [1951; WNT rensport].
Ontleend aan Frans coureur 'hij die rent' [12e eeuw], later ook 'hardloper, wiel-, motor-, autorenner', nomen agentis bij courir 'lopen, rennen' [13e eeuw] < Latijn currere 'rennen', wrsch. verwant met ros 'paard'. Diverse andere woorden gaan op ditzelfde Latijnse currere terug, bijv.: corso, courant, curriculum, cursief, cursor, cursus, krant, koers, wrsch. ook huzaar, en met voorvoegsels bovendien: concurreren, discours, excursie, parcours.
Literatuur: C.H. Peeters (1934) Nederlandsche Taalgids. Woordenboek van Belgicismen, Antwerpen


  naar boven