1.   najaar zn. 'jaargetijde tussen zomer en winter'
categorie:
geleed woord
Vnnl. Nae-iaer 'het laatste deel van het jaar' [1599; Kil.], soo in 't voor als in 't najaer [1612; WNT voorts]; nnl. een zoel en warm Najaer met veel vogt [1737; iWNT tuberoos].
Gevormd uit na en jaar.
Bij Kiliaan wordt nog nadrukkelijk verwezen naar het einde van het kalenderjaar. De term najaar heeft geen scherpe grenzen; meestal wordt hij synoniem met herfst gebruikt en duidt hij de periode van eind september tot eind november aan. Ook bij de oudere attestaties lijkt dat het geval te zijn. Een vergelijkbare samenstelling is Afrikaans naweek 'weekeinde'.
Fries: neijier


  naar boven