1.   nagel zn. 'hoornachtig laagje aan de vingertop en aan de uiteinden van tenen; spijker'
categorie:
erfwoord
Onl. als beroepsbijnaam van een nagelsmid: Jo cognomine Nagel 'Jo, bijgenaamd Nagel' [1198; Debrabandere 2003]; mnl. nagel 'spijker, pin' [1240; Bern.], 'hoornlaagje op teen of vinger' in sine nagle gheleken vogels clawen 'zijn nagels leken op vogelklauwen' [1285; CG II], pepers ... naghele ... sufraens (genitief) '(van) peper, kruidnagelen, saffraan' [1286; CG I].
Os. nagal (mnd. nagel); ohd. nagal (nhd. Nagel); ofri. neil (nfri. neil); oe. nægel, -negl (ne. nail); on. nagl (nzw. nagel); alle 'hand- of teennagel', West-Germaans ook 'spijker, pin', < pgm. *nagla-. Got. alleen als werkwoord ga-nagljan 'vastnagelen'.
De wortel pgm. *nagl- gaat terug op pie. *h3nogh-l- en is verwant met: Latijn ungula 'klauw' < *ongh-l- < pie. *h3ngh-l-. Zonder of met ander achtervoegsel zijn bovendien verwant, alle in de betekenis 'nagel' tenzij anders aangegeven: Latijn unguis; Grieks ónuks; Sanskrit nakhá-; Litouws nagà 'hoef', nãgas 'voet', nagùtis; Oudkerkslavisch noga 'voet, been' (Russisch nogá), nogŭtĭ 'nagel' (Russisch nógot' 'nagel'); Oudiers ingen, Bretons ivin; Armeens eł-ungn; Tochaars A/B maku/mekwa (mv.); bij pie. *h3ngh-/h3nogh- (IEW 780).
De oorspr. betekenis is 'teen- of vingernagel'. De uitsluitend in de Germaanse talen voorkomende betekenis 'spijker, pin' is daarvan afgeleid.
Literatuur: Schrijver 1991, 62-63
Fries: neil


  naar boven