1.   nafta zn. 'gezuiverd aardoliedestillaat'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping
Mnl. napte 'ruwe aardolie' [ca. 1425; MNW]; vnnl. naphtha in dat forneys te heeten, met Naphta 'het fornuis met aardolie te stoken' [1533; Vorsterman, Daniël 3:46]; nnl. naftha 'aardoliedestillaat' in dat men het uurwerk in zuivere naftha ... dompelt [1872; WNT uurwerk].
Geleerde ontlening, via Latijn naphtha 'soort ruwe aardolie', aan Grieks náphtha(s) 'id.', wrsch. een Semitisch leenwoord, op grond van Akkadisch napṭu 'id.' [18e eeuw v. Chr; OED], Aramees nafṭā 'id.', Arabisch nafṭ 'id.'. Op grond van Nieuwperzisch naft 'id.' veronderstelt men ook wel herkomst uit een Iraanse taal; het zou dan verwant zijn met Avestisch napta- 'vocht', Middelperzisch naft 'vochtig', en Indo-Europees verwant zijn met nevel.
Oorspronkelijk duidde het woord nafta iedere soort ruwe aardolie aan, zowel de min of meer vloeibare als de dikke asfaltachtige die al vele duizenden jaren o.a. in Babylonië in de natuur gewonnen kon worden. In het moderne gebruik is het woord echter gereserveerd voor het destillaat van ruwe aardolie, het product van een petrochemisch proces dat pas vanaf halverwege de 19e eeuw op enige schaal werd toegepast. Zie ook petroleum.
Fries: nafta


  naar boven