1.   naïef bn. 'argeloos, onnozel'
categorie:
leenwoord
Vnnl. de naïve Fransse 'de oorspronkelijke Franse (versie)' [1698; WNT]; nnl. naïf 'ongekunsteld, natuurlijk' in het naive 'het natuurlijke' [1778; WNT], 'argeloos, onnozel' in met de argeloosheid van een kind, ... die naïve opregtheid [1840; WNT uitpakken].
Ontleend aan Frans naïf 'argeloos, natuurlijk, onnozel' [1642; Rey], eerder al 'ongekunsteld, natuurlijk' [16e eeuw; Rey], ouder 'oorspronkelijk, geboortig uit, door de natuur gevormd' [ca. 1120; Rey], ontwikkeld uit Latijn natīvus 'door geboorte ontstaan', afleiding van nāscī 'geboren worden', zie natuur.
De Latijnse letterlijke betekenis van dit woord ontwikkelde zich in het Frans via 'oorspronkelijk' tot 'ongekunsteld, natuurlijk', bijv. met betrekking tot de schone kunsten. Hieruit ontwikkelde zich in het Frans de huidige, meestal pejoratieve hoofdbetekenis 'onnozel'.
Fries: nayf


  naar boven