1.   domino 2 zn. 'soort mantel'
categorie:
leenwoord
Nnl. Mits dat hy gemaskert, en in Domino (zynde een zoort van zyd overkleed) vermomd was 'aangezien hij gemaskerd en in een domino (een soort zijden mantel) vermomd was' [1757-58; WNT], domino 'maskeradekleding of mantel' [Weiland 1824].
Wrsch. uit Frans domino 'wijd kostuum met capuchon voor een gemaskerd bal' [1665; Rey]. Het kostuum is genoemd naar Frans domino 'donkere mantel met capuchon die priesters in de winter dragen' [1401; Rey], welke naam wrsch. is afgeleid van Latijn Domino, ablatief en datief van Dominus 'Heer', dat vaak voorkomt in gebeden en zegeningen, bijv. in benedicamus Domino 'laten wij de Heer loven', een formule die uitgesproken zou zijn bij het aantrekken van de mantel.
Fries: -


  naar boven