1.   dom 1 zn. 'kathedraal'
categorie:
leenwoord
Onl. duom 'huis' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. doem: jnt tbischob doem 'in het huis (de kerk) van de bisschop' [1291; CG I,1657]; vnnl. cloosters ... kercken en dommen [1548; WNT], een domme 'de kathedrale kerk van een bisschop' [1573; Nomenclator], dom 'kathedraal' [1599; Kil.].
De Vroegnieuwnederlandse vormen zijn mogelijk opnieuw ontleend, via Frans dome 'bisschopszetel, kathedraal', eerder domme [1502; Rey], dat zelf ontleend is via Italiaans domo, duomo 'id.', aan Latijn domus 'huis' (al vroeg vervangen door Latijn mansio), verwant met Grieks dómos 'id.' en Sanskrit dáma- 'id.', zie timmeren. Het woord was al eerder ontleend: in de Oudnederlandse vorm duidt de -uo- op zeer vroege ontlening. Onl. duom, de Middelnederlandse vormen met lange klinker of tweeklank en ook Italiaans duomo moeten teruggaan op een vorm met -ō-; het is daarom ook goed mogelijk dat al deze vormen rechtstreeks teruggaan op Grieks dómos 'huis, woning, tempel'. Het zou dan in deze betekenis in dezelfde periode ontleend kunnen zijn als kerk.
De betekenis moet zijn voortgekomen uit de verbinding domus episcoporum, later domus episcopatui 'al wat deel uitmaakt van de bisschopszetel'; dit zijn de oudste attestaties, alle uit Toscane, 8e eeuw (Aebischer). Hieruit ontstaat bij verkorting domus en de betekenis evolueert van 'het geheel van gebouwen die deel uitmaken van de bisschopszetel' naar 'het belangrijkste gebouw, de kathedraal'. Ook Weinhold stelt dat Duits Dom teruggaat op domus episcopi (niet dei), eerst met de betekenis 'bisschoppelijke residentie', dan 'bisschoppelijke kathedraal'. Aebischer en Weinhold verwerpen hiermee de verklaring van veel etymologen dat dom teruggaat op domus ecclesiae 'huis van de gemeente', een vertaling van Grieks oĩkos tẽs ekklēsíās 'id.', wat weer een vertaling is van Hebreeuws beet ha-kənéset 'id.'.
Literatuur: P. Aebischer (1967) 'L'ital. duomo "cathedrale" et ses origines', in: Revue de Linguistique Romane 31, 88vv.; Grauwe par. 45; K. Weinhold (1872) 'Über die Bruchstücke eines fränkischen Gesprächbüchleins', in: Sitzungsberichte der k. Akademie des Wissenschaften zu Wien, phil.hist. Classe, 71, 800
2.   dom 2 bn. 'dwaas'
categorie:
substraatwoord
Onl. (verbogen vorm) dumba 'domme' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. dum(b), dom(b) 'dom', vgl. dompe horsamheit 'bijgeloof' [1240; Bern.], van dommen rade 'door dwaze raad' [1287; CG II, Nat. Bl. D].
Wrsch. verwant met de wortels van doof en stom.
Os. dumb 'dom, dwaas'; ohd. tumb 'dom, dwaas' (nhd. dumm); ofri. dumb 'stom' (nfri. dûm 'dol, woest', dom 'dom'); oe. dumb 'stom' (ne. dumb); on. dumbr 'stom' (nzw. dumm 'stom, dom'); got. dumbs 'stom'; < pgm. *dumba- 'stom', waarvan de herkomst niet zeker is. Wrsch. is het een genasaleerde vorm *du(m)ba- bij de wortel van pgm. *dauba-, zie doof. Hiervan kwam immers ook een nultrap *duba- voor in ohd. tob 'waanzinnig, razend' (waarbij ohd. tobōn, nhd. toben 'razen, tieren'), en bijv. ook het bn. ohd. tūbar 'stompzinnig, dom'. Ook de wortel van stom wordt hiermee in verband gebracht. De wisseling van vormen zonder en met nasaal wijst in de richting van een substraatwoord. Zie ook dwepen.
Literatuur: Heidermanns 163, 164, 166
3.   -dom achterv. dat abstracte zn. maakt van bn.
categorie:
erfwoord
Onl. -duom in heiligduom 'heiligdom', uuisduom 'wijsheid' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. -dom, en ook bijv. biscdume 'bisdom' [1201-5; CG II, Servas].
Hetzelfde woord als doem, in de betekenis 'stand, eer', die naast de oorspr. betekenis 'oordeel' bestond. In samenstellingen was het onbeklemtoond en werd het afgezwakt tot -dom.
Os. -dom; ohd. -tuom; oe. -dom; on. -dómr; < pgm. *-dōma- 'toestand, eigenschap'.
Oorspr. werd -dom met een zn. gebruikt: ohd. biscoftuom 'stand, waardigheid van bisschop', dan 'bisdom'. Later werd het gebruikt om abstracta te maken bij bn., zoals in de Oudnederlandse voorbeelden. Tegenwoordig wordt in plaats van dit achtervoegsel eerder -heid gebruikt.
Literatuur: L. Koelmans en E. Franssens-Rammeloo (1979) 'Uit de geschiedenis van de Nederlandse achtervoegsels II: het suffix -dom', in NTg 72, 37-44
Fries: -dom


  naar boven