1.   infuus zn. (NN) 'vloeistof bestemd om in de aderen te brengen'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping
Vnnl. infusie "inghietinge" [1553; van den Werve], '(het bereiden van) een aftreksel van bijv. kruiden', in datmen Syroopen maect van seven oft acht infusien [1608; WNT zwaarmoedigheid], drancken, die ... door infusie van Salie, ofte andere Specien werden toegemaeckt [1699; WNT Aanv.] (nnl. ook nog infuus 'aftreksel van kruiden' [1909; WNT Aanv.]). Daarnaast nnl. infusie 'het toedienen van een vloeistof in de aderen' in de overbrenging of infusie van vreemde stoffen in het bloed [1790; WNT], 'langzame inspuiting van een vloeistof in een bloedvat' [1961; van Dale], infuus 'een op deze wijze toe te dienen vloeistof' in er werd infuus in zijn been gegeven [1967; WNT Aanv.], infuus 'apparatuur die voor de toediening van een infuus zorgt', met name in de uitdrukking aan het infuus liggen [2000; Parool].
Infuus en infusie gaan terug op Latijn īnfūsiō 'het ingieten', afleiding van infundere 'ingieten, inschenken', gevormd uit in- 3 'in-' en fundere 'gieten', verwant met gieten. De vorm infuus is relatief jong en is misschien ontstaan onder invloed van de Duitse nevenvorm Infus 'aftreksel'.
De betekenis 'aftreksel' ontstond in het medisch Neolatijn van de 16e eeuw en later, waaruit naast Nederlands infusie ook bijv. Frans infusion, Engels infusion, Duits Infusion. De techniek van het druppelsgewijs toedienen van een infuus kwam pas in het begin van de 20e eeuw tot ontwikkeling; in deze betekenis ook Duits Infusion (spreektalig Tropf) en Engels infusion (spreektalig drip). Het Frans heeft perfusion 'infuus' [1912; Rey] op grond van Neolatijn perfusio, letterlijk 'het doorgieten, doordrenken'; het voorvoegsel per- benadrukt het voortduren van het druppelen.
Het NN heeft in de spreektaal geen ander woord dan infuus, in het BN is het infuus echter beter bekend als baxter.


  naar boven