Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "alleen in Belgi of Nederland"

121 tot 130 van 203

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



luiken
luilak
luim
luipaard
luis
luister
luisteren
luit
luitenant
luitjes

luiwagen

luiwammes
luizen
luizig
lukken
lukraak
lul
lulkoek
lullen
lullig
lumineus


121.   luiwagen zn. (NN) 'soort bezem'
categorie:
geleed woord, alleen in België of Nederland, volksetymologie
Vnnl. ende zy noemden de brugghe den Luy-waghen 'soort stormbrug met in het midden een hoge mast' [1608; Van Meteren], luiwaegen '(scheepsterm) dwarshout ter ondersteuning van de roerpen' [1671; WNT], luiwagen 'schrobbezem met lange steel' [1682; WNT], als scheepsterm ook leywagen [1697; WNT]; nnl. West-Vlaams leiwagen 'luiwagen, schrobber' [1892; De Bo].
Herkomst onzeker. De betekenis in de oudste attestatie van het woord staat volledig geïsoleerd. Van Meteren beschrijft een grote, verplaatsbare stormbrug met uitvouwbare loopdekken waarmee de barrière van een gracht kon worden genomen bij het beleg van Oostende (1601-1604). Elders in de historische literatuur wordt deze stormburg Ponte di Targone genoemd, naar de Italiaanse ontwerper Pompeo Targone. De onderdelen ervan moesten met touwen worden getakeld, en het eerste lid van luy-waghen is daarom misschien de stam van het werkwoord luien 'touwen op- en neerhalen' [1671; WNT], West-Vlaams ook leien, van onbekende verdere herkomst.
De betekenis luiwagen 'harde bezem met lange steel, om gladde vloeren mee te schrobben' zou kunnen zijn ontstaan door een zekere vormgelijkenis met het militaire wapen. Als scheepsterm slaat het woord echter op een horizontale balk waarlangs men het uiteinde van een lange roerpen ter ondersteuning leidt. Er is van overeenkomst met een van beide andere betekenissen nauwelijks sprake; misschien is in deze betekenis de vorm leiwagen wel oorspronkelijk en moet men denken aan verband met het werkwoord leiden en aan volksetymologische associatie met luiwagen in de andere betekenissen.
Het is ten slotte ook mogelijk dat het woord in alle genoemde betekenissen teruggaat op lui 1 en dus 'wagen voor luie aanvallers', 'bezem voor luie mensen', en voor de scheepstechnische betekenis misschien 'middel om het roer recht (niet-beweeglijk, traag) te houden'.
Fries: loaiwagen
122.   luster zn. (BN) 'kroonkandelaar, luchter'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. eerst luister 'kroonkandelaar' in de luisters zijn er prachtig [1774; WNT], luisters 'glaskronen' [1821; WNT], dan lusters (mv.) 'kroonkandelaars' [1842; WNT vormen I], lustres 'id.' [1874; WNT].
Ontleend aan Frans lustre 'lichtkroon, kroonkandelaar' [1657; TLF], eerder al 'glans, luister' [1482; TLF], zie luister. Zie ook luchter.
Fries: -
123.   maggi zn. (NN) 'smaakversterker'
categorie:
eponiem, merknaam, alleen in België of Nederland
Nnl. Nagemaakt doch niet bereikt heeft men maggis bouillon blokjes met de kruisster ... Andere blokjes zijn niet van Maggi (uit een advertentie) [1909; Volk], het thans onder den naam van Maggi's Soepen in tabletten bekende product [1912; Nieuwe Amersfoortsche Courant], maggi "collectieve naam voor een aantal praeparaten inz. uit samengeperste groenten en vleeschextracten bestaande, om daarvan soepen, sauzen enz. te maken", en de samenstellingen maggisaus, maggisoep, maggitablet [alle 1914; Van Dale].
Oorspr. een merknaam, geïntroduceerd door de Zwitserse voedingsmiddelenfabrikant Julius Maggi (1846-1912).
In 1886 introduceerde Maggi de eerste soepbasis uit peulvruchtenmeel. In 1893 en 1900 volgden resp. een vloeibare aroma en bouillonblokjes. Uit de omschrijving in de Grote Van Dale van 1914 (zie boven) blijkt dat de merknaam Maggi toen al soortnaam was geworden voor soortgelijke producten van welk merk dan ook. De Lavas (Levisticum officinale), een kruid uit de schermbloemenfamilie, heeft geur en smaak die sterk lijkt op die van maggi en wordt daarom ook wel maggiplant of maggikruid genoemd.
Literatuur: Sanders 1993, 127-128
Fries: maggy
124.   magnetron zn. 'oven waarin voedsel door elektromagnetische golven wordt verhit'
categorie:
leenwoord, verkorting, geleerde schepping, bedenker bekend, alleen in België of Nederland
Nnl. magnetron 'instrument dat microgolfstraling genereert' in z.g. magnetrons, een speciaal type oscillatorlamp [1933; Vaderland], vooral in samenstellingen, bijv. magnetronlampen [1937; Vaderland], magnetronoven 'oven waarin voedsel d.m.v. microgolfstraling kan worden verwarmd' [1981; Kramers II], vervolgens magnetron 'id.' [1984; Van Dale HN].
Internationaal neologisme, in 1920 geïntroduceerd door de Amerikaanse natuurkundige Albert W. Hull (1880-1966) bij de ontwikkeling van de magnetron, een bepaald type elektronenbuis waarvan o.a. een permanente magneet deel uitmaakte. Het woord is gevormd bij magneet met een achtervoegsel -tron dat in die periode werd gebruikt voor diverse andere nieuwe typen elektronenbuis en dat teruggaat op Grieks -tron, waarmee instrumentnamen werden afgeleid, bijv. phóbetron 'vogelverschrikker', kínētron 'roerstaaf', émplastron 'pleisterzalf' (zie pleister).
Een van de bekendste toepassingen van de magnetron in de oorspr. technische betekenis van het woord is de microgolfoven [1986; Picarta], leenvertaling van Engels microwave oven [1965; OED]. In het NN heet dit apparaat al sinds de introductie ervan magnetronoven en algauw kortweg magnetron. In het BN spreekt men nog altijd van microgolfoven of kortweg microgolf [2000; Standaard].
Fries: magnetron
125.   mal 1 bn. 'dwaas, raar'
categorie:
alleen in België of Nederland
Mnl. mal 'dartel, weelderig, brooddronken' in heeft hi ... den coninc ghemaect so mal, ende heeft hem ghewijst den scat 'heeft hij de koning het hoofd op hol gebracht en hem op de schat gewezen' [1460-80; MNW-R], mal 'zot, dwaas, raar' [1477; Teuth.].
Het woord is oorspr. uitsluitend Noord-Nederlands (en ook nu nog weinig gebruikelijk in het BN) en Nederduits, en heeft dus een beperkte verspreiding. Indo-Europese herkomst is dan ook zeer onzeker, evenals ontlening aan, of invloed van Frans mal 'slecht' < Latijn malus. Volgens Lerchner (1965: 197) zou het woord kunnen behoren bij malen en zou het 'kapotgedraaid, doorgedraaid' kunnen betekenen, zoals de vergelijkbare uitdrukkingen malende zijn, doorgedraaid zijn, zie ook maling.
In de andere Germaanse talen alleen mnd. mal 'dwaas' en ofri. mal 'dom' (nfri. mâl 'gek; dol; slecht'). Verdere verwanten zijn minder zeker: oe. āmeallian 'slap worden', æmelle 'flauw, slap', æmelnes 'slapheid, moeheid, afkeer'.
Het woord wordt op Indo-Europees niveau wel in verband gebracht met de wortel pie. *mel- 'bedriegen, misleiden' (IEW 719), waarvoor zie malaise.
Fries: mâl
126.   malloot zn. (NN) 'onnozele persoon'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Vnnl. malloot 'jong, lichtzinnig meisje' in spinsters, naeysters, malloten [1500-25; WNT], den lichten mallootkens ..., die na de knechtkens zelve loopen [1528; WNT], malloote 'onbehoorlijke of onnozele vrouw' [1599; Kil.]; nnl. malloot 'onnozele man' in omdat hij geen malloot wou schijnen [1927; WNT trouwen I].
Ontleend aan Oudfrans malot 'hommel, wesp, horzel' [12e eeuw; FEW], dat later in enkele Noord-Franse dialecten overdrachtelijke betekenissen zoals 'mopperig', 'babbelziek' e.d. heeft gekregen (FEW). De betekenis 'lichtzinnig meisje' wordt door FEW niet geattesteerd, maar kan wel uit 'babbelziek (meisje)' worden verklaard. Voor de overdrachtelijke betekenis uit 'hommel' zie ook Duits wilde Hummel 'dartel meisje'. FEW verklaart het Franse woord als afleiding van mâle 'mannelijk (oorspr. alleen van dieren)' < Oudfrans masle < Latijn masculus 'mannelijk', zie macho. Daarvan komen al vroeg afleidingen zonder -s- voor. Ook mogelijk is dat Oudfrans malot 'hommel enz.' is afgeleid van Oudfrans mal (bw.) 'hinderlijk, lastig' [1080; Rey] (Nieuwfrans 'slecht, verkeerd'), ontwikkeld uit Latijn malus, zie malaise.
Voor het Nederlandse woord kan men ook denken aan ontlening aan Oudfrans malote 'kleine buidel, reistas' [1348; FEW], verkleinwoord van Oudfrans male 'buidel', in een overdrachtelijke betekenis 'lichaam' (Bourgondië) [1433-60; FEW], vergelijk nnl. doos, informeel ook 'vrouw'.
Literatuur: A. Kluyver (1897), 'Malloot', in: TNTL 16, 159-162
Fries: malloat
127.   mans zn. (NN) 'geldbakje van straatmuzikant'
categorie:
leenwoord, geleed woord, alleen in België of Nederland
Nnl. mans 'opgehaald of op te halen geld', in vaste verbindingen als mans tippelen 'geld ophalen bij een orgel' (Bargoens) [1924; Moormann], mans maken 'een bedrag inzamelen' [1929; WNT Aanv.], in de afleiding mansjen 'geld ophalen bij een draaiorgel' [1950; Moormann], in de samenstelling mansbakje 'geldbakje van de orgelman' [ca. 1970; pers.waarn.], dan ook mans 'geldbakje waarmee een straatmuzikant rondgaat' [1976; Van Dale].
Wrsch. ontleend aan Italiaans mancia 'fooi' [ca. 1313; DELI], dat mogelijk via Frans manche 'mouw' [ca. 1150; TLF] teruggaat op Latijn manica 'mouw', afleiding van manus 'hand', zie manuaal; rijke dames zouden volgens een oud gebruik een losse mouw hebben gegeven aan jongleurs en acrobaten die voor hen optraden (DELI, TLF). Gezien Rotwelsch mansch machen 'fooi ophalen in kermistenten' en Mansche 'eten' valt veeleer te denken aan een afleiding van het Franse werkwoord manger 'eten': mange 'eten, voedsel'. Mans(j) is dan 'geld waarmee eten (en drinken) gekocht kan worden', zoals ook blijkt in de samenstelling drinkgeld 'fooi'.
Fries: -
128.   marron zn. (NN) '(afstammeling van) weggelopen slaaf'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. marron 'weggelopen negerslaaf' in De ontoegangkelyke Bergen ... verstrekken tot Schuilplaatsen der weggeloopene Negers, Marrons genaamd [1770; Hartsinck], 'bosneger, nakomeling van gevluchte negerslaaf' [1914-17; Benjamins & Snelleman], 'boslandcreool' in Hij is niet immers zo maar een 'marron', geuzennaam voor de bosnegers uit de binnenlanden van Suriname [1994; Trouw].
Ontleend aan Frans marron, in het verleden ook wel maron 'gevluchte slaaf' [1722; Friederici], een op de Franse Antillen ontstane substantivering van het bn. Caraïbisch-Frans mar(r)on 'gevlucht (gezegd van zwarte slaven)' [1658; TLF], eerder al 'ontsnapt en verwilderd (gezegd van huisdieren)' [1640; TLF]. Dit woord is een verkorting (wrsch. door verkeerde woordscheiding, o.i.v. Frans ci 'deze') van Amerikaans-Spaans cimarrón 'ontsnapt en verwilderd huisdier; voortvluchtige indiaan' [1535; Friederici], letterlijk 'bergbewoner', afleiding van Spaans cima 'boomtop, heuveltop', dat ontleend is aan middeleeuws Latijn cyma 'id.', met een overdrachtelijke betekenis bij klassiek Latijn cyma 'koolspruit', een ontlening aan Grieks kũma 'spruit', afleiding van kueĩn 'zwellen'.
Grieks kũma, oorspr. 'foetus, embryo' is een afleiding van kueĩn 'zwanger zijn', bij de wortel pie. *ḱueh1- 'opzwellen' (LIV 339).
Literatuur: J.J. Hartsinck (1770), Beschrijving van Guiana, of de wilde kust in Zuid-America, Amsterdam, 574; H.D. Benjamins & J.F. Snelleman (1914-1917, red.), Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië, Leiden
129.   mattheuseffect zn. (BN) 'het verschijnsel dat rijken ergens meer van profiteren dan armen'
categorie:
geleed woord, geleerde schepping, bedenker bekend, alleen in België of Nederland
Nnl. Het Matteüseffect: over scheeftrekkingen in de verdeling van de collectieve voorzieningen [1975; Deleeck], dat ... degenen die al een goed inkomen hebben, het meest zullen profiteren van de door de overheid tot stand gebrachte voorzieningen. Hij noemt dat het Mattheus-effect, verwijzend naar de tekst: 'Wie heeft, hem zal gegeven worden' [1995; NRC], Dit veroorzaakt een 'Mattheus'-effect: wie vermogen heeft, wordt snel rijker door onbelaste vermogensaangroei, wie zonder vermogen is raakt aan de fiscus kwijt wat hij erbij verdient [1998; NRC].
Een vooral in het BN bekende term, in de algemene taal bekend geraakt onder invloed van het werk van de Belgische hoogleraar Herman Deleeck (1928-2002) met betrekking tot de ongelijke verdeling van sociale voorzieningen in een welvaartsstaat: hogere klassen kennen daar beter de toegang toe en profiteren er meer van dan de lagere klassen voor wie ze nochtans allereerst bedoeld zijn. Deleeck werd geïnspireerd door de volgende bijbelpassage uit Mattheus 13:12: Want wie heeft zal nog meer krijgen, ...; maar wie niets heeft zal zelfs het laatste worden ontnomen. Zo ook in Mattheus 25:29: Want wie heeft zal nog meer krijgen, en wel in overvloed, maar wie niets heeft, hem zal zelfs wat hij heeft nog worden ontnomen. Geheel onbekend was het Mattheuseffect toen niet: een soortgelijk effect werd in het Engels al eerder Matthew effect genoemd: het wetenschappelijk werk van wetenschappers die een hoge reputatie hebben, wordt in het algemeen beter erkend en gewaardeerd dan dat van onbekende wetenschappers (Merton 1968). In de huidige betekenis in de sociologie en de bestuurskunde is de term echter inderdaad aan Deleeck te danken. Ook in het Engels is hij in die betekenis pas jonger [1985; OED3].
De term wordt inmiddels ook op andere gebieden gebruikt, bijv. in het leesonderwijs voor de groeiende kloof tussen zwakke en goede lezers en in de economie (zie citaat uit 1998).
Literatuur: R.K. Merton (1968), 'The Matthew Effect in Science', in: Science 159, 56-63; H. Deleeck (1975), 'Het Matteüseffect: over scheeftrekkingen in de verdeling van de collectieve voorzieningen', in: De Gids op Maatschappelijk Gebied 11, 711-741; H. Deleeck e.a. (1983), Het Matteüseffect: de ongelijke verdeling van de sociale overheidsuitgaven in België, Antwerpen
130.   mazzel zn. (NN) 'geluk', tw. 'het beste'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. (Bargoens) mazzel 'geluk, winst' [1824; Weiland], massel 'geluk, lot' [1847; Kramers], mazzel 'winst' in dat er alleen aan het buitenland nog mazzel is '... nog iets valt te verdienen' [1897; Groene Amsterdammer], als verkleinwoord mazzeltje 'gelukje, meevaller' in wat 'n mazzeltje! [1906; WNT Aanv.], als afscheidsgroet eerst in de vaste verbinding mazzel en brooge of mazzel en brooche '(ik wens je) geluk en zegen' [1906; WNT Aanv.], later ook alleen de mazzel [1944; pers.waarn.], mazzel, de mazzel 'bonjour, tot ziens; doe goede zaken' [1950; Van Dale].
Ontleend aan Jiddisch mazzel < Hebreeuws mazzāl 'gesternte, geluk'.
Fries: mazzel

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven