1.   geslacht zn. 'familie, stamhuis; taxonomische groep; kunne; kenmerk van naamwoorden'
categorie:
geleed woord
Mnl. geslegte 'familie, stamhuis, voorouders, nakomelingen, generatie, soortgenoten' [1240; Bern.], maar meestal in de vorm gheslachte; vnnl. geslachte 'eigenschap van naamwoorden' in vande gheslachten 'over de (taalkundige) geslachten' [1571; Heyns], 'sekse' in gheslacht 'kunne, sekse' [1599; Kil.]; nnl. 'indelingsniveau binnen de taxonomie tussen familie en soort' in de geslachten der katten, honden, wezels, otters [1857; WNT].
Afleiding met het collectiefvoorvoegsel ge- (sub d) van mnl. slacht(e) 'verwantschap' [1240; Bern.], reeds onl. slahta 'geslacht, soort', slahten (mv.) 'nageslacht, nakomelingen' [beide 10e eeuw; W.Ps.]. en manigarslachten dugatha 'deugden van menige soort' [ca. 1100; Will.], een afleiding van de stam van slaan. Hoe de betekenis 'krachtig klappen' met 'gelijken op' moet worden verbonden, is niet duidelijk, wel komt die in de Germaanse talen al heel vroeg voor: Oudhoogduits slahan 'gelijken op' en Oudnoords slā 'id.'. Men denkt aan een ontwikkeling 'een spoor inslaan' > 'zich in een richting ontwikkelen' > 'de aard hebben van'. Recenter heeft nogmaals een soortgelijke betekenisovergang plaatsgevonden bij slaan op 'gelijken op, te maken hebben met' in dat slaat nergens op; ook kan slag de betekenis 'soort, type' hebben. Er is ook een vergelijkbaar voorbeeld in het Grieks, waar túpos 'type, soort' via túpos 'beeldenaar op geslagen munten' is afgeleid van het werkwoord túptein 'slaan'.
Mnl. slacht(e) is verwant met os. slahta (mnd. slachte; ook slechte, waaruit nzw. släkt); ohd. slaht(a); ofri. slacht(e); < pgm. *slahtō-, abstractum bij de stam van pgm. *slahan- 'slaan'. Germaanse equivalenten van de vorm met ge- alleen in het Duits: mnd. geslechte 'geslacht'; ohd. gislahti 'geslacht, eigenschap' (mhd. gesleht(e), nhd. Geschlecht).
De oorspr. betekenissen (familie, voorouders, nakomelingen, soortgenoten) bestaan ook nu nog. De jongere betekenissen (kenmerk van naamwoorden, kunne, taxonomische groep) zijn uitbreidingen hiervan. Het grammaticaal geslacht (Latijn genus 'soort, mannelijke en vrouwelijke soort') heeft daarbij de benaming van het natuurlijke geslacht (Latijn sexus) mee de taalkunde in genomen; een enkele grammaticus gebruikte niet de term geslacht, maar aert, zie aard, omdat Latijn genus 'soort' wel vaker werd vertaald met aard.
geslachtsdeel zn. 'lichaamsdeel dat het mannelijk of vrouwelijk geslacht kenmerkt'. Nnl. geslachtsdeel 'id.' [1872; van Dale]. Ook wel verkort tot geslacht [1968; van der Sijs 2001]. Leenvertaling van Neolatijn pars genitalis.


  naar boven