1.   -igen achterv.
categorie:
geleed woord, leenwoord
Mnl. bijv. in armoedighen 'arm maken', (be)sculdighen, (ver)enighen, (ver)condighen, sondighen [alle 13e eeuw, zie schuld, verenigen, verkondigen, zonde].
De oudste Middelnederlandse woorden op -igen zijn afleidingen van een bn. op -ich. Doordat deze bn. op hun beurt weer afgeleid zijn van een zn. of van een synoniem bn. zonder -ich, kon herinterpretatie optreden: schuldighen werd gezien als schult + -ighen i.p.v. als schuldich + -en, en veilighen als veil (bn.) + -ighen i.p.v. als veilich + -en. Vervolgens konden zo ook nieuwe werkwoorden worden afgeleid van woorden zonder -ich, wat vanaf het einde van de 14e eeuw gebeurde.
Enkele van de oudste werkwoorden die met -igen van een zn. werden gevormd, zijn: endigen 'beƫindigen', stenigen, pijnigen, reinigen (zie einde, steen, pijn, rein), alle gevormd naast een ouder werkwoord op -en: mnl. enden, stenen, pinen, reinen.
Van de afleidingen van een bn. kregen er vele later een variant met voorvoegsel, vooral be-, zonder dat er sprake was van een andere betekenis. Toch is in vrijwel al die gevallen de jongere vorm uiteindelijk in de plaats gekomen van de oudere: mnl. vreden, bevreden, vredigen en bevredigen zijn alle min of meer synoniem, maar de eerste drie zijn verouderd.
In het Hoogduits trad een vergelijkbare ontwikkeling al eerder op, maar het is onduidelijk in hoeverre de Nederlandse woorden op -igen ontleend zijn. Voor ontlening pleit: a) dat sommige van deze woorden hun oudste attestatie hebben in de Teuthonista (Teuth.), een Rijnlandse woordenlijst uit 1477; b) dat sommige burgerrecht hebben verworven door hun toepassing in de 16e-eeuwse vertalingen van de Lutherbijbel; en c) dat woordvorming met -igen vooral productief is geweest in de 15e t/m 17e eeuw, de periode dat de invloed van het Duits op het Nederlands het grootst was.


  naar boven