311.   behoeven ww. 'nodig hebben; nodig zijn'
categorie:
geleed woord
Mnl. behouen 'nodig hebben' [1201-25; CG II, Floyr.], behoeuen 'id.'. [1290; CG II, En.Cod.], samengetrokken ook boeven 'behoeftig zijn, moeten, betamen'; vnnl. (be)hoeuen [1588; Kil.].
Afleiding met be- van het werkwoord hoeven.
Mnd. behöven 'behoeven, nodig hebben'; ofri. bihōvia (nfri. hoeve, hoege); oe. behōfian 'behoeven, betamen' (ne. behove 'betamen, nodig zijn'); on. hófa 'passen, betamen' (nzw. (verouderd) hövas (deponens) 'passen, betamen'; < pgm. *bi-hōb-.
Fries: hoeve, behoeve
312.   behoorlijk
categorie:
geleed woord
Zie: behoren
313.   behoren ww. 'toebehoren, nodig zijn, passen'
categorie:
geleed woord
Mnl. behort 'moet, is gehouden' [1236; CG I, 21], samengetrokken ook boren '(toe)behoren' [1266-68; CG I, 130], buert 'is passend' [1450-1500; MNW].
Afleiding met be- van het werkwoord horen.
Mnd. behoren '(toe)behoren'; mhd. gehören, nhd. gehören; nfri. behear(r)e.
Het woord is semantisch nauw verwant met horen. Bij uitbreiding kan 'luisteren' ook betekenen 'luisteren naar iemand' en vervolgens 'gehoorzamen aan iemand', wat dan kan worden opgevat als 'onderdanig, ondergeschikt, of onderworpen zijn aan iemand, onder iemands gezag staan'. Vervolgens kan horen dan ook betekenen 'aan iemand toebehoren'. Bij algemener gebruik kan horen ook van toepassing zijn op levenloze zaken: 'aan iemand of iets behoren', 'passen'. In de spreektaal is horen gebruikelijker dan het gelijkbetekenende behoren; hetzelfde geldt voor het Duitse paar hören en gehören).
behoorlijk bn. 'gepast'. Vnnl. behoorlijk (bn.) 'gepast' [1630; WNT], bw. 'op gepaste wijze' [1731-35; WNT], 'in voldoende mate' [1860; WNT]. Afleiding van behoren 'passend zijn' met het achtervoegsel -lijk.
Fries: beheare, behearre
314.   behoudens vz. 'met voorbehoud van, behalve'
categorie:
geleed woord, leenvertaling
Mnl. behouden scraven gherechte 'zonder tekort te doen aan het recht van de graaf' [1237; CG I, 34]; vnnl. behoudens dat 'behalve dat' [1554; WNT Supp. aangaan], behoudens 'met uitzondering van' [1576; WNT Supp. appointement].
Afleiding met het achtervoegsel -s, van het verleden deelwoord van het werkwoord behouden, zie houden. Dit verleden deelwoord wordt al in het Oudnederlands gebruikt als weergave van Latijn salvus 'behouden, gered' [10e eeuw; W.Ps.]. Naar het voorbeeld van Latijnse constructies als salvo iure amicitiae 'behoudens het recht van de vriendschap' (Cicero) duikt, mogelijk via Oudfranse constructies als sauf le droit des enfants 'behoudens het recht van de kinderen', in Middelnederlandse oorkonden de huidige constructie op.
De tendens om de -s toe te voegen werd misschien nog versterkt door de 's van de vooropgeplaatste genitief die vaak volgde op het voorzetsel: behouden 's lijfs [1646; WNT] (zie ook het Middelnederlandse citaat).
315.   beiaard zn. 'klokkenspel'
categorie:
geleed woord
Mnl. in de beroepsnaam Lievin Beyardere 'beiaardier' [1353; Debrabandere 1993], beyaert 'klok' in obscene zin in den beyaert slaen 'het lid laten bewegen' [1380-1425; MNW-R]; vnnl. al de airkens op den beyaerd te slaene van hueren en half hueren op de appeelen 'alle liedjes die op de beiaard gespeeld moeten worden op de halve en hele uren op de kleine klokjes' [1553; WNT Supp. appeel II].
De herkomst is onduidelijk. Het woord kan zijn afgeleid van het werkwoord beieren, met verkorting door haplologie van de te verwachten vorm *beieraard voor 'hij die beiert'. Mogelijk ook is beiaard een afleiding van een werkwoord beien 'slaan'; van ditzelfde werkwoord is beieren mogelijk een frequentatief.
Literatuur: D. Fagot (1958) 'Beiaard', in: Album Edgar Blancquaert, Tongeren, 373-379
316.   beide telw. 'alle twee'
categorie:
geleed woord, erfwoord
Onl. beithe 'alle twee' [ca. 1100; Will.]; mnl. bede man ende wijf 'zowel man als vrouw' [1236; CG I, 20].
Oude afleiding van Proto-Germaans *bai 'beide', dat met het aanwijzend voornaamwoord (later lidwoord) werd gecombineerd, zoals in Gotisch ba þo skipa 'beide schepen' (Lucas 5:7).
Os. bēthia 'beide'; ohd. beide (nhd. beide); ofri. bēthe, beithe (nfri. beide); me. (< on.) bothe (ne. both); on. báðir (nzw. båda). De Germaanse vormen zijn ofwel meervoudsvormen in overeenstemming met het aanwijzend vnw. þai, ofwel oorspr. een onzijdige dualisvorm *bhoi 'beide' bij een wortel pie. *bhoH-. De niet-samengestelde vorm vindt men in: oe. bēgen, , 'beide'; got. bai 'beide'; on. beggja (genitief mv.) 'van beiden' (< *baiiē) (nzw. bägge).
In de andere Indo-Europese talen komt deze vorm alleen in combinatie voor, bijv. met *am-, zoals in Latijn am-bō 'beide' en Grieks ám-phō.
allebei telw. 'alle twee'. Mnl. alle beide 'id.' [1265-70; CG II, Lut.K]; vnnl. alle bey [1588; WNT stooten]. Ontstaan uit alle beide, waarbij -de is weggevallen, zoals ook in mede > mee.
Fries: beide
317.   beitel zn. 'soort gereedschap'
categorie:
geleed woord
Mnl. scaer uel wegghe uel beitel 'schaar of wig of beitel' [ca. 1320; Claes 1982, 54], beitel, betel [1477; MNW].
Germaanse afleiding van een ablautsvorm bij de wortel van bijten, met een achtervoegsel dat vaak voor gereedschappen wordt gebruikt, voor meer voorbeelden zie druppel, dat met hetzelfde achtervoegsel is gevormd.
Mnd. bitel, beitel; mhd. beizel 'wig' (Midden-Duits Beißel; nhd. Beitel); nfri. beitel, betel, beidel; < pgm. *bait-ila- 'gereedschap waarmee men bijt of snijdt'.
beitelen ww. 'met de beitel werken'. Nnl. beitelen 'id.' [1826; WNT]. Afleiding van beitel.
Fries: beitel, betel, beidel
318.   beitelen
categorie:
geleed woord
Zie: beitel
319.   bejag zn. 'het ijverig streven (naar)'
categorie:
geleed woord
Mnl. beijach 'lot' [1265-70; CG II, Lut.K], beiach 'wat men tracht te verwerven, bezit' [1285; CG II, Rijmb.], 'jachtbuit, prooi, voedsel' [1287; CG II, Nat.Bl.D], 'dagelijks brood, levensonderhoud' [1287; CG II, Nat.Bl.D].
Afleiding van het Middelnederlandse werkwoord beiagen '(trachten te) verkrijgen': bijv. beiaghet (verl.deelw.) 'verkregen' [1266 of 1267; CG I, 100], beijaegden (pret.) 'joegen na, zochten, trachtten te bereiken' [1290; CG II, En.Cod.], afleiding met be- van jagen.
Tegenwoordig verschijnt bejag uitsluitend nog als tweede lid van samenstellingen, als in effectbejag 'het streven naar het maken van indruk': effektbejag [1880; WNT effect] en winstbejag 'het (ongepast) najagen van geldelijke gewin' [1860; WNT vrijwaren].
Fries: bejach
320.   bejegenen ww. 'zich gedragen tegenover'
categorie:
geleed woord
Mnl. v sal evel bejeghenen 'kwaad zal u treffen, tegemoetkomen' [1348; MNW-R], Alse hii van eenen groten wind wert beieghent 'als hij (= de boom) door een harde wind wordt getroffen' [ca. 1350; MNW]; vnnl. be-ieghenen, be-teghenen 'tegemoetkomen, tegenkomen; gebeuren' [1599; Kil.], Vermits hy als een Vorst hem staeg bejegent siet 'aangezien hij zich voortdurend als een vorst behandeld ziet' [1655; WNT].
Afgeleid met be- van het werkwoord -jegenen, een afleiding bij het Middelnederlandse voorzetsel jeghen 'tegen' (al onl. gegin- als voorvoegsel [10e eeuw; W.Ps.], zie jegens en tegen).
Mnd. begigenen 'tegen-, overkomen'; ohd. bigaganen 'tegenkomen' (nhd. begegnen); nfri. bejegenje.
In het Vroegnieuwnederlands vindt men nog de betekenis 'ontmoeten'. Via 'opzettelijk iemand of iets ontmoeten' heeft zich de moderne betekenis ontwikkeld.
Fries: bejegenje

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven