1.   smalen ww. 'met minachting spreken'
Mnl. smalen, smallen 'kleiner, geringer of smaller maken of worden' in ontier ... hare lachame gnouch (es) ysmaelt 'totdat haar lichaam voldoende is afgeslankt' [1287; VMNW], overdrachtelijk 'matigen, krenken' in Ghi moget u tale wel smalen Ende merren u daet of ghi cont 'u mag uw woorden wel matigen en uw daden uitstellen als u kunt' [1340-60; MNW-R], Ghi mesdoet dat ghi deser joncfrou goet met wandelinghen smaelt haer ere 'u handelt verkeerd omdat u deze deugdzame jonge vrouw door met haar om te gaan in haar eer aantast' [ca. 1410; MNW]; vnnl. smalen 'kleineren, afkammen' [1573; Thes.], smalen op iemanden 'id., met minachting over iemand spreken' [1599; Kil.], in De luye beedlaer smaelt op rijckaerts overdaden 'de luie bedelaar schimpt op de buitensporigheden van de rijke' [1615; iWNT].
Afleiding van smal in de oorspr. betekenis 'klein, gering'.
Mnd. smalen, smelen 'smal maken; krenken', smalen up 'smalen op'; mhd. smeln 'smal maken, beperken, kleineren' (nhd. vero. schmälen, gewoonlijk schmälern).
De oorspr. betekenis is 'smal maken (of worden)' met smal in de oude betekenis 'klein, gering'. Net als bij bijv. geringschatten (zie gering), kleineren, minachten, en zie ook nog smaad, kon hieruit overdrachtelijk de betekenis 'minachten', i.h.b. 'met minachting spreken' ontstaan.
Fries: smeule, smele (ontleend aan het Nederduits)


  naar boven