1.   smakken ww. 'smijten; hoorbaar eten'
Mnl. Soo en sel nyement ... geenrehande dode beesten of krengen ... smacken 'zo mag niemand enigerlei dode beesten of kadavers neergooien' [1450; MNW], balle smacken mit lepelen 'ballen slaan met slaghouten' [1450-1500; MNW], smacte ... den hoet in een diepe graft '(hij) smeet de hoed in een diepe gracht' [1481; MNW]; vnnl. smacken ook 'een klappend geluid met de lippen maken bij het eten of kussen' in smacken ghelijck een soch 'smakken als een zeug' [1559; iWNT zeug], Om de stoole daer te smackebackene, Die sy ghekust heeft 'om dan de mantel die zij gekust heeft, smakkend te kussen' [midden 16e eeuw; Mak 1959], lecken en smeckebecken, met ioeckende tandekens 'likken en smakken, met jeukende tandjes (van de honger)' [ca. 1560; Mak 1959], smack-becken, smack-muylen, smack-tanden 'een klappend geluid maken met de mond' [1599; Kil.].
Wrsch. een klanknabootsend werkwoord. In de betekenis 'hoorbaar eten' kan het woord, gezien West-Vlaams en Zeeuws smekken en Duits schmecken 'smaken', ook een intensivum van smaken zijn (Debrabandere 2007, smekken).
Mnd. smacken 'hoorbaar eten; hard vallen'; nfri. smakke 'smijten; hoorbaar eten'; ne. smack 'hoorbaar eten'.
Verwantschap met Litouws smõgti 'slingeren, gooien' is hoogst onzeker (NEW).
Fries: smakke


  naar boven