1.   bleek 2 zn. 'bleekveld, het bleken van linnengoed'
categorie:
verkorting
Vnnl. bleec(k), bleik, bleyck '(stads)bleek' [1520; MNHWS] (als nomen agentis al mnl. bleikere 'bleker' [1279; Debrabandere 1993].
Afleiding van het werkwoord bleken 'bleek (doen) worden door blootstelling aan de zon of aan kunstmiddelen', zie onder bleek 1.
Mnd. bleke; mhd. bleiche (nhd. Bleiche); nfri. bleek, blikke.
Een Nederlandse variant is blaak, wat vermoedelijk de Friese of Noordzee-Germaanse vorm is waarin pgm. /ai/ tot /ā/ werd.
Fries: bleek, blikke


  naar boven