|
1. |
dodo 2 zn. (dial.) 'slaap' categorie: leenwoord, alleen in België of Nederland Nnl. Do, do, kinneken, 't Papken staat in 't spinneken 'slaap, kindje, het papje staat in het kastje' [1900-03; WNT kind], dodo doen 'gaan slapen' [1981; De Clerck 1981]. Ontleend aan Frans (faire) dodo 'slapen' [voor 1465; Rey], gebaseerd op de stam dod- 'schommeling, zwelling', zoals in dodeliner 'schommelen', dodu 'mollig, dik' en dondon 'mollige vrouw'; ongetwijfeld ook onder invloed van het werkwoord dormir 'slapen', in de imperatief dors dors in wiegeliedjes gebruikt. Alleen nog in Zuid-Nederlandse dialecten. ◆ dodijnen ww. BN '(een kind) wiegen'. Vnnl. douw-deynden (pret.) 'id.' [1617; WNT], dodeinen [1779; WNT]. Ontleend aan Middelfrans dodiner 'schommelen, wiegen' [ca. 1350; Rey] (Nieuwfrans dodeliner 'id.' [1532; Rey]), afleiding van de stam dod- in dodo. Vroegere Nederlandse vormen kunnen worden verklaard door volksetymologische associatie met de werkwoorden douwen en deinen.
|
naar boven
|