1.   gezegde zn. 'spreekwoordelijke uitdrukking; predicaat'
categorie:
geleed woord, leenbetekenis
Vnnl. gezegden (mv.) 'dat wat iemand zegt' in staaf uwe gezegden door bewijsgronden [1584; WNT Supp. apodictisch]; nnl. gezegde 'spreekwoordelijke uitdrukking' [1785; WNT], 'wat van het onderwerp van de zin gezegd wordt' [1814; Le Loux-Schuringa 1985], 'aanvulling op het onderwerp in een werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde' [1852; id.]. In deze laatste betekenis eerder al vnnl. ghezeg [1614; WNT gezag].
Zelfstandig gebruik van het verl.deelw. van zeggen. In de grammaticale betekenis een leenvertaling van Latijn praedicātus, zie predicaat, letterlijk 'wat gezegd wordt', namelijk over het onderwerp van de zin.
De termen werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde zijn pas opgekomen in de 19e eeuw, met de ontwikkeling van de redekundige ontleding. In de klassieke woordgrammatica werden de zinsverhoudingen niet beschouwd, zie grammatica.
Literatuur: J.A. Le Loux-Schuringa (1985), 'Samenhangrelaties in de 19e-eeuwse zinsgrammatica', in: H. Klifman, J. Noordegraaf, E. Ruijsendaal (red.), Geschiedenis van de Taalkunde, Dordrecht, deel 2
2.   naamwoordelijk gezegde
categorie:
geleed woord
Zie: gezegde


  naar boven