61.   heien ww. 'palen de grond in stampen'
categorie:
etymologie onduidelijk, uitleenwoord
Mnl. heien '(met een heiblok) de grond in stampen ter fundering' in ghaerne repe of te makene daer me mede heiede 'garen om touw van te vervaardigen waarmee men kan heien' [1297; CG I, 2394]. Daarnaast het nu verouderde zn. heie 'heiblok, stamper' [1286; CG I, 1115], heye [ca. 1483; MNW].
Herkomst onduidelijk. Klankwettig en semantisch is verwantschap met Latijn caedere 'snijden, hakken, beuken', zie incisie, goed mogelijk. Men moet dan wel aannemen dat er al heel vroeg syncope van de -d- heeft plaatsgevonden, zoals bij rooie uit rode.
Alleen het zn.: ohd. heia 'heiblok, grote houten moker' (nhd. Heie).
Ontleend aan het Nederlands is de Franse technische term hier 'met een grote houten hamer slaan' [ca. 1200; Rey].
62.   hek zn. 'afscheiding van lat- en/of traliewerk'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, uitleenwoord
Mnl. in een Latijnse oorkonde Walterus de Clei ... custodire et reparare debet hec et curia debet ei conferre maiorem hecstiel 'Wouter de Klei is verplicht het hek na te lopen en te repareren, terwijl de hofstede hem de palen ter beschikking moet stellen' [1227; GN], hecke 'hek, omheining' [1272; CG I, 224].
Algemeen West-Germaans woord, afleiding met i-umlaut, van dezelfde stam als haag, en zie ook heg.
Mnd. heck 'omheining van latten'; mhd. hecke 'heg' (nhd. Hecke); nfri. hek; oe. haec (me. hache, ne. hatch); < pgm. *hak-jō, afleiding van pgm. *hag-, zie haag.
De specifieke betekenis uit de scheepsbouw 'bovenkant van het achterste deel van een schip' [1697; WNT], die in het Nederlands of Middelnederduits is ontstaan, is door het Hoogduits ontleend als Heck. De samenstelling hekboot 'bepaald type schip' is bekend (geweest) als Duits Heckboot en Frans Hecbot.
63.   hoon zn. 'spot, vernederende bejegening'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, uitleenwoord
Mnl. hone (v.) en hoon (m.) 'krenking, bedrog, schanddaad, etc.' in in groter one 'op zeer smadelijke wijze' [1285; CG II, Rijmb.], 'nadelige situatie' in dar af comet hare die hoene 'daardoor komt onheil over haar' [1287; CG II, Nat.Bl.D].
Mnd. hōn (> nzw., nde., nno. hån); ohd. hōna (nhd. Hohn); nfri. hún; afgeleid van een bn. *hoon dat in het Nederlands niet is geattesteerd: ohd. hōni (mhd. hœne); ofri. hāna; oe. hēan; got. hauns; alle met betekenis 'veracht, arm, ellendig'; < pgm. *haun-; zonder -n- daarvan on. háð < *hawiþa- (nno. håd, ozw. hāþ 'spot'; nzw. alleen häda 'spotten'); met het achtervoegsel pgm. *-iþa- mnl. hoonte (< onl. *hōn(i)da, waaruit Frans honte 'schaamte' [1080]); os. hōnða; ohd. hōnida; ofri. hānethe; oe. hīenðu; got. hauniþa. Daarnaast de werkwoorden mnl. honen (zie onder); os. hōnian (mnd. hönen); ohd. hōnen (nhd. hōhnen); oe. hīenan; got. haunjan; alle met betekenis 'vernederen, onteren, smaden'.
Verwant met: Lets kauns 'schaamte, smaad'; < pie. *kau-no- (IEW 535). Het in dit verband soms genoemde Griekse kaunós 'slecht, dor' is een hapax waaruit men niets kan concluderen.
In het Middelnederlands heeft hoon een veel ruimere betekenis dan later. In de Vroegnieuwnederlandse periode vernauwt zij zich tot de huidige gewone betekenis 'smadelijke, vernederende bejegening'; dezelfde ontwikkeling geldt voor het werkwoord.
honen ww. 'hoon aandoen, beledigen, smalend spreken'. Mnl. honen 'krenken, onteren, tot zonde verleiden, bedriegen', bijv. in so dat si ... die ionghelinghe mochten onen 'zodat ze de jongemannen konden verleiden' [1285; CG II, Rijmb.]. Afleiding van het hierboven genoemde bn. *hoon. Er is echter geen reden tot uitsluiting van de omgekeerde mogelijkheid dat hoon is afgeleid van honen.
64.   hoos 2 zn. 'wervelwind'
categorie:
etymologie onduidelijk, uitleenwoord
Vnnl. ... gheleeck daer een veruaerlijcke vreeselijcke hoose opwaerts te trecken, ende alles daer beneuens met hem wech te voeren [1592; van der Meulen 1955b].
Hetzelfde woord als hoos 1 'laars', vanwege de karakteristieke zuilachtige vorm van dit natuurverschijnsel.
Aan het Nederlands ontleend is Hoogduits Hose 'wervelwind' [1629; NEW] (meestal Windhose ter onderscheiding van Hose 'broek').
65.   houw
categorie:
verkorting, uitleenwoord
Zie: houwen
66.   ijsberg
categorie:
geleed woord, uitleenwoord
Zie: ijs
67.   kajuit zn. 'woonruimte op een schip'
categorie:
etymologie onduidelijk, uitleenwoord
Mnl. in de samenstelling voorkayhute 'voorste kajuit' [1455; van der Meulen 1955a]; vnnl. kaiute, kaiuyte 'woonruimte op een schip' [1599; Kil.], kajuit "de verblijfs plaats agter op het Schip voor de Opperhoofden" [1681; WNT].
Herkomst onbekend. Ongeveer even oud is Middelnederduits kaiute 'kajuit' [1407; van der Meulen 1955a], waaraan ontleend zijn Hoogduits Kajüte [1450-1500; Pfeifer], Zweeds kajuta [1638; Hellquist], Deens (vero.) kajytte. Aan het Nederlands ontleend is Frans cajute 'passagierskajuit' [1643; Jal]. Veel ouder is Oudpicardisch cahute 'armoedige woonruimte, hut' [chahute 13e eeuw; Rey]. Men veronderstelt dan ook meestal dat het Frans dit Picardische woord heeft overgenomen en dat het daarna door het Nederlands en/of Middelnederduits aan het Frans is ontleend.
Bezwaren tegen deze aanname zijn: a) Picardisch cahute is zelf ook van onbekende herkomst; een gissing is dat er contaminatie kan zijn opgetreden van hute 'hut' [12e eeuw; Rey] (Nieuwfrans hutte) uit het Hoogduits, en het synoniem cabane [1387; Rey] uit het Provençaals, of cave 'hol' [ca. 1170; Rey] uit het Latijn; b) het gemeenschappelijke betekeniselement 'woonverblijf' is nogal mager: Frans cahute is van oudsher nadrukkelijk een eenvoudig of zelfs armoedig woonverblijf waarvan de specifieke betekenis 'kajuit' [1602; Jal] pas laat geattesteerd is; een Nederlandse kajuit is daarentegen van oudsher juist het min of meer luxueuze woonvertrek van de scheepsgezagvoerder. Voor het Frans moet dan ook wrsch. ontlening aan het Nederlands voorgesteld worden, eventueel met volksetymologische aanpassing aan vorm en betekenis van hute.
De Germaanse etymologie blijft onopgelost. Dat de variatie ka-, zoals in cahute, naast kaj- verklaard wordt door volksetymologische associatie met de nevenvormen mnl. cae en caey van kade lijkt zeer onwrsch. Samenstelling uit kade en hut lijkt in ieder geval onmogelijk, omdat er geen vorm hute bekend is naast mnl. en mnd. hutte en omdat de betekenis van zo'n samenstelling 'kadehut?' niet duidelijk is. Even onwrsch. is verband met kooi 'slaapplaats op een schip'.
Nde. (vero.) kahyte 'hut, tent', dat later als kahyt de betekenis 'kajuit' van vero. kajytte aannam, is ontleend aan Frans cahute.
Fries: kajút
68.   kakkerlak zn. 'insect'
categorie:
geleed woord, leenwoord, volksetymologie, uitleenwoord
Vnnl. eerst de pejoratieve bijnaam 'praatjesmaker, vleier' voor bijv. de onderstuurman Jacob Jansz. Kackerlack [1595-97; Mollema 1935], en in de afleiding kackerlacker 'praatjesmaker' [1605; WNT] bij het werkwoord kackerlacken 'smoesjes verkopen' [1612; WNT], Kackerlack, personage in het toneelstuk Moortje van G.A. Bredero [ca. 1615]. Dan pas kackerlack 'insect' in het Schip vol Kackerlacken [1646; WNT].
In dit woord zijn twee woorden van verschillende oorsprong samengekomen. Het oudst is de pejoratieve persoonsaanduiding vnnl. kackerlack(er), gevormd uit kacker als algemene minachtende benaming, afgeleid van kakken, en lacker, lecker 'praatjesmaker' [1599; Kil.], in het mnl. al leckere 'lekkerbek, smulpaap; klaploper, wellusteling' [1240; Bern.] en dus wrsch. afgeleid van mnl. lecken 'likken', zie likken. De a in -lacker ontstond wellicht als rijmklank of onder invloed van lak 2 'maling'.
De dierennaam kakkerlak is volgens Den Besten (1992) ontleend aan een woord *kakalaka in een 16e-eeuwse Caribische taal; getuigen van dat woord zijn de drie onafhankelijk van elkaar ontstane creooltalen Papiamento, Sranangtongo en Negerhollands, die alle een vorm kakalaka 'kakkerlak' hebben. In het Portugees is een vorm caca-lacca 'kakkerlak' [1658; den Besten 1992] geattesteerd, in een in het Latijn geschreven natuurhistorisch naslagwerk over Oost-Indië van de Nederlandse geneesheer Jacob Bontius (1592-1631); het zal hier om hetzelfde woord gaan, aangezien de kakkerlakken en hun benaming gemakkelijk verspreid konden worden door de Portugese wereldreizigers. Mogelijk heeft het Portugese woord ook een rol gespeeld bij de overname van het Caribische woord in het Nederlands. Over de verdere herkomst van kakalaka is niets bekend, behalve dat er nogal wat talen in Afrika en Amerika zijn met verwante namen voor deze insecten.
In het Nederlands is kakalaka niet geattesteerd en het woord zal dus zeer snel volksetymologisch zijn vereenzelvigd met het bestaande woord kackerlack.
Naast vnnl. lacker 'praatjesmaker', mnl. leckere: mnd. lacker, mhd. lacker 'lekkerbek etc.'. Naast vnnl. kackerlack: nnd. kakerlack, in een tekst waarin Luther wordt uitgescholden voor de rechte schlimme kakerlack [1524; Kluge21]; in Noord-Duitsland sedert de 17e eeuw ook Kakerlak 'insect', misschien ontleend aan het Nederlands.
Spaans cucaracha 'kakkerlak' [voor 1565; OED], ouder cucaraça [1535; Corominas] en cacarucha [begin 16e eeuw; Kluge21], heeft wrsch. uiteindelijk dezelfde Caribische oorsprong, maar staat verder af van de Nederlandse en Duitse vormen. Ontlening via het Spaans (Kluge, Pfeifer, NEW) lijkt dus minder wrsch. Andere Europese woorden zijn wel op het Spaans gebaseerd: Portugees caroucha; Engels cacarootch [1624; OED], cockroche [1640; OED], nu cockroach.
Aan het Nederlands ontleend zijn daarentegen: Frans cackerlac [1704; Rey], cancrelas [1775; Rey], nu cancrelat (volksetymologisch door associatie met cancre 'kreeft'), en ook het al genoemde Noord-Duitse Kakerlak, Zweeds kackerlacka, Deens kakerlak, Afrikaans kakkerlak (naast kokkerot, dat wrsch. op het Engels teruggaat) en Engels (verouderd) kakkerlak [1813; OED].
Literatuur: H. den Besten (1992), 'De makke van de etymologie van koloniale woorden in het Nederlands', in: Jaarboek van de Stichting Instituut voor Nederlandse Lexicologie: overzicht van het jaar 1991, Leiden, 52-82, hier 53-60; J.C. Mollema (1935), De eerste schipvaart der Hollanders naar Oost-Indië, 1595-1597; naar de oude journalen,..., 's-Gravenhage
69.   kalkoen zn. 'hoenderachtige vogel (Meleagris gallopavo)'
categorie:
verkorting, geoniem, leenwoord, uitleenwoord
Vnnl. in een beschrijving van een reis in 1528 langs de Kaap Verde dit scip brochte die eerste Calkoetsche hoenderen in zeelant hier wrsch. 'parelhoenders' [1551; Gerritsen 2002], Calkoensche oft Turcsche henne 'kalkoen' [1567; Nomenclator], Callecoetsche hinne [1573; Thes.], Kalkoenschen, oft kalekutschen haen [1599; Kil.], Kalkoensche hanen [1602; WNT trekken], kalikoet [1617; WNT koekeloeren I], de smaecklicke Calcoenen [1613; WNT verstoren II], Kalkoenen [1615; WNT kapoen].
De geschiedenis van de vorm van het woord is duidelijk: kalkoen is een verkorting van de oude benaming Calcoensche haan, genoemd naar Calcoen, de destijds in het Nederlands gebruikte naam van de belangrijke havenstad Kozhikode aan de zuid-westkust van India, internationaal beter bekend als Calicut. Vreemd genoeg is deze historische plaatsnaam Calcoen buiten Nederland nergens te vinden; de oudste attestatie ervan is in een dagboek uit 1504 van een anonieme Vlaams zeeman die in 1502-03 diende aan boord van een schip van de Portugese ontdekkingsreiziger Vasco da Gama (zie Van der Meulen 1953a).
Deze benaming voor de kalkoen is opvallend, aangezien kalkoenen uit Midden- en Noord-Amerika afkomstig zijn, waar de inheemse bevolking ze fokte en vanwaar ze in 1524 in Europa zijn ingevoerd. Oorzaak is de verwarring met het parelhoen uit Afrika; deze vogel werd door de Portugezen al in de 15e eeuw op hun reizen naar en uit Oost-Indië verhandeld en werd zo in Europa bekend onder de bovengenoemde namen. De twee vogelsoorten waren nieuw in Europa en werden ook met elkaar verward, omdat Indië ook op West-Indië 'Amerika' kon slaan, zie indiaan. De 16e-eeuwse geleerden identificeerden de vogels ook op verschillende manieren met twee parelhoendersoorten die de Romeinen al kenden. Junius (in zijn Nomenclator van 1567, zie boven) noemt een daarvan Calkoensche henne en de andere Dootshoofdekens (mv.). Ook in andere Europese talen werd het woord dat tegenwoordig 'kalkoen' betekent, vaak eerst gebruikt voor het parelhoen, bijv. Frans poulle d'Ynde 'parelhoen', letterlijk 'Indisch hoen' [1380; Rey], dan poulle d'Inde 'kalkoen' [1542; Rey] en later verkort tot dinde; Engels turkeycocke 'parelhoen' [1541; BDE], Turkie Cocke 'kalkoen' [1578; OED], al vroeg verkort tot Turkie [1555; OED], nu turkey. Enkele andere Europese benamingen zijn: Italiaans pollo d'India; Vroegnieuwhoogduits indianisch henn und han [1500-50; Pfeifer], Indianisch oder Kalekuttisch oder welschhun 'kalkoen' [1567; Nomenclator], nu Truthahn; Turks hindi '(de vogel uit) Indië'; Pools indyk; Portugees galinha do Perú 'kalkoen', letterlijk 'hoen uit Peru' [16e eeuw; van der Meulen 1956], verkort tot perú [1714; id.]. Aan het Nederlands ontleend zijn o.a.: Zweeds kalkon, Deens kalkun, Russisch (vero.) kalkún < kolkun [1762; van der Meulen 1959].
Literatuur: J. Gerritsen (2002), 'De vogelnaam kalkoen en andere etymologica', in: TNTL 118, 38-45; M. Philippa (1986), 'Het Turkse hoen uit Afrika: een India(an)se vogel!', in: OT 55, 54-55
70.   kant 1 zn. 'rand, zijde'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Mnl. eerst als toenaam voor een kleermaker, bijv. Lizebet Cant [1221; Debrabandere 2003], dan cant 'zijde, rand, waterkant', in turre ... met ysere ieghen brand wel verdect an elken cant 'een toren, aan elke zijde goed met ijzer bekleed tegen brand', tuschen den berghen ende der ze cant 'tussen de bergen en de kust', al omme bouen an den cant ghinc een scerp fijn guldijn bant 'boven langs de rand liep rondom een scherpe, zuiver gouden band' [alle 1285; CG II, Rijmb.].
Ontleend aan een Noord-Franse dialectvariant van Oudfrans chant 'zijde, kant' [1155; Rey] (in het Nieuwfrans verouderd), wrsch. uit Latijn cant(h)us 'velg'.
Ontleend aan het mnl. is mnd. kant(e) 'kant, hoek, rand' (waaruit nhd. Kante 'scherpe rand' en nzw./nde. kant); ontleend aan mnl., mnd. of Noord-Frans is me. cant 'rand'. Nhd. Kanten 'homp brood, kapje' gaat terug op de verouderde mnl. betekenis 'stuk brood', via Nederlandse kolonisten in Oost-Duitsland (12e eeuw).
In de westelijke Romaanse talen is het woord algemeen: middeleeuws Latijn cantus 'hoek, zijde', Italiaans/Spaans/Portugees canto 'rand, hoek, zijde', Oudprovençaals can 'zijde', wrsch. ook klassiek Latijn cant(h)us 'velg'. In dat geval ook Grieks kanthós 'velg'. Wrsch. is dan ook verwant Oudkerkslavisch kǫtŭ 'hoek' (Russisch dial. kut, Tsjechisch kout) en Litouws kampas 'hoek'. De relatie met het Keltisch (Welsh cant 'ijzeren rand of hoek' en Bretons kant 'landstreek') is onduidelijk.
Voor andere afleidingen die in een Romaanse taal zijn ontstaan en later door het Nederlands ontleend, zie kanteel, kanton, en wrsch. ook kantine. Voor inheemse, of in elk geval Germaanse afleidingen, zie kant 2, kant 3, kanten, kantelen en kenteren.
Fries: kânt

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven