51.   fret 1 zn. 'albinobunzing (Putorius furo)'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Mnl. furet 'zeker bunzingachtig dier' [1287; CG II, Nat.Bl.D], dan (met syncope van de u die tot sjwa was geworden) fret 'id.' [1479; MNW-P]; ook bestond het werkw. foretteren 'met fretten jacht maken op konijnen' [1391; Stall. I, 427].
Ontleend aan Frans furet 'id.' [13e eeuw; Rey] (hieruit ook Engels ferret 'id.'), ontwikkeld uit vulgair Latijn *furittus, verkleinwoord van klassiek Latijn fūr 'dief', dat verwant is met Grieks phṓr 'dief', letterlijk 'hij die wegdraagt', verwant met phérein 'dragen', zie baren.
Het dier is dus oorspr. genoemd naar zijn opvallendste instinct. De fret was zeer geschikt voor en werd vooral gebruikt bij de hazen- en konijnenjacht. Aan het Nederlands ontleend is Duits Frett [16e eeuw; Pfeifer] (vaker als verkleinwoord Frettchen).
Fries: fret
52.   frikadel zn. (BN) 'ronde schijf of bal gehakt'
categorie:
geleed woord, alleen in België of Nederland, uitleenwoord
Vnnl. frickedilleke 'in drieën gedeelde gehaktbal; gevulde gehaktrol' [1607; Kil.], een moye frickedel, gefricasseert in de bruyne brande graaf mouweris '... gebraden/gefruit in bruine brandewijn' [1612-1615; WNT frikkadel], frikadel in tot frikadellen hakken 'gehakt van iemand maken' [1636; WNT].
Ondanks de late Franse attestatie wrsch. toch ontleend aan Frans fricadel 'gehaktbal' [1742; TLF], zie fricandeau. In de oudste attestaties is volksetymologische invloed te zien van het werkwoord vnnl. fricken of vriken 'roosteren, bakken' [1599; Kil.] (uit Latijn frīgere 'stoven, braden', zie fruiten).
Terwijl de frikadel als gerechtnaam in Nederland verouderde, bleven naam en gerecht in het Indisch-Nederlands bestaan en werden zij door het Indonesisch ontleend als perkedel 'gehakt' (met metathese en klankwettige overgang f > p zoals in piekeren). In de Indonesische keuken in Nederland is vervolgens in de tweede helft van de 20e eeuw opnieuw de Indonesische frikadel in vele soorten ingevoerd, waaronder ook vleesloze, bijv. een frikadel van kabeljauw, frikadel kool etc.
Zie ook de bedachte productnaam frikandel.
Literatuur: M. Philippa (1994), 'Franse (?) versnaperingen', in: OT 63, 120-121
Fries: frikadel, frikkedil
53.   garnaal zn. 'schaaldier (Crangon crangon)'
categorie:
eponiem, uitleenwoord
Vnnl. gernaet 'garnaal' [1514; MNW], gheernaert [1527-ca. 1540; MNW], garnaet [1573; Thes.], garnaerd [1588; Kil.], garneel [1628; WNT bot IV], harssenen als garnael 'hersens als een garnaal' [1657; WNT vijlen I]; nnl. garnaal [1704; HvH].
De herkomst van garnaal is onduidelijk; de meest genoemde verklaring is dat het woord is afgeleid van mnl. grane 'knevel' (ohd. grana, on. grön 'id.'): het beestje zou naar zijn voelsprieten - die op baardharen lijken - vernoemd zijn; eenzelfde etymologie zou ten grondslag liggen aan Frans bouquet 'grote roze garnaal', afgeleid van bouc 'baardje'. Volgens Tavernier-Vereecken (1950) en De Tollenaere (2000) is dit, gezien de oudste vorm, onmogelijk; zij stellen voor het woord te zien als een afleiding van de persoonsnaam Geernaert (< middeleeuws Latijn Gerinhardus < pgm. *Werinhard). De lange ē in de eerste lettergreep werd tot korte e of a; de tweede lettergreep ontwikkelde zich van -naart/-naat via -neel tot een nnl. -naal -; in het WNT wordt een volkstalige vorm garnaat genoemd, dialectisch komt nog de oude vorm gernaat (zuidelijk) voor, met het accent op de eerste lettergreep, of genoat (Groningen).
Ontleend uit het Nederlands zijn: Duits Garnele (alleen in vaktaal), Garnat, Oudfrans guernette (waaruit Waals en Picardisch guernate, tegenover Nieuwfrans crevette 'garnaal') en Russisch garnél'.
Literatuur: C. Tavernier-Vereecken (1950), 'Diersoortnamen van mensennamen afgeleid: garnaal, wulk, pier, vlinder', in: HCTD 24, 33-64, hier 41-52; F. de Tollenaere (2000), 'Etymologica: Cynisch, Garnaal, Parlevinker', in: TNTL 116, 221-227
54.   gazon zn. 'grasperk'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Nnl. trappen van gazon (langs een waterval) 'met gras begroeide min of meer vlakke stukken' [1780; WNT trap I], gazonnetjen (verkl.w.) 'klein vlak grasperk' [1839; WNT tuin].
Ontleend aan Frans gazon 'grasveld' [1690; Rey], eerder al 'kort gras' [eind 14e eeuw; Rey], ontstaan uit de oudere betekenis 'graszode': gason [1213; TLF] eerder al wason [1178; Rey], ontleend aan Frankisch *waso 'kluit grond met gras', verwant met mnl. wase 'slijk', zie verder waas. Voor de overgang van Frankisch w- naar Frans g- zie garde.
Os. waso 'grasveld'; ohd. waso 'grasveld, aardkluit'.
Het Frankische woord komt uit de rechtspraak; zie ook onl. uuasbucho 'verminkte op het grasveld' [8e eeuw; LS]. Bij de overdracht van een stuk land werd symbolisch een kluit met gras overhandigd aan degene voor wie het stuk land bestemd was.
55.   haai zn. 'vraatzuchtige vis'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, uitleenwoord
Mnl. in haeybeten 'door een haai gebeten' in harinx ... wtgesteken haeybeten off onredelike stics 'haringen ... uitgezonderd door haaien aangevreten of (anderzins) slechte exemplaren' [1445-55; MNW], tanthay 'haai (Latijn squarus)', tanthaey 'tandbrasem (Latijn dentrix)' [1477; Teuth.], haye 'haai' [ca. 1485; MNHWS].
Ontleend aan Oudnoords há- 'haai', de stam en accusatief van hár. Een schriftelijke vorm ha is in het Nederlands niet gevonden; de eindklank /j/ moet al vroeg ontstaan zijn onder invloed van de verbogen vormen /hajə(n)/, waarin deze overgangsklank ontstaat. Oudnoords hár betekent ook 'roerklamp'; indien dit geen toevallige homoniemen zijn, kan de haai zo zijn genoemd naar de vorm van de opvallende rugvin, gelijkend op een boven de rand van een boot uitstekend roer. Vermoedelijk behoort het woord dan tot de groep substraatwoorden die bij haak worden beschreven.
Nhd. Hai [1624] (ook wel Haifisch), nzw. haj [1674] en nde. haj uit het Nederlands; in diverse Scandinavische dialecten 'haai' < on. há-; ook Schots hoe 'haai'; voorts nijsl. háfisk met tweede lid 'vis', ook on. hákarl met tweede lid 'kerel' (nno. dial. håkall, waaruit Russisch akúla 'haai'). Wrsch. < pgm. *hanh-u-, uit het substraatwoordcomplex bij haak. Of ohd. huohili 'kleine ploeg', got. hōha 'ploeg' hier dan bij horen, zoals traditioneel wordt verondersteld, is onduidelijk.
56.   hangmat zn. 'hangend net of doek om in te rusten'
categorie:
leenwoord, volksetymologie, uitleenwoord
Vnnl. (h)amack 'hangmat als slaapplaats van Indianen' in amacken dat zijn hare bedden [1623; Friederici], [de Indianen] slapen alle in Hamacken, die sy van Hennep spinnen [1627; van Donselaar 1994], ook hangemack in een Latijnse beschrijving primaria supellex est rete, quod ipsi vocant Ini, Lusitani Rede, Belgae Hangemack, vulgo Hamaca 'een belangrijk stuk huisraad is een net dat ze zelf (de Tupí-indianen) ini noemen, de Portugezen rede, de Nederlanders hangemack, maar gewoonlijk hamaca' [1643; Friederici]; later ook als slaapplaats op schepen: hangmacken (mv.) [1659; WNT uitdeelen]; dan de overgang naar de huidige vorm: hagmat (gezien de alfabetische plaatsing een zetfout voor hangmat) [1669; van den Ende], nnl. hangmakken, hangmatten [1702; WNT].
Via Spaans hamaca ontleend aan het Taino, taal van de Arawak-indianen op Haïti. Door volksetymologische associatie met hangen vervormd tot hangmak en daardoor als samenstelling geïnterpreteerd. Door de vormgelijkenis van een hangmat en een mat, doordat mak als simplex onbekend was en doordat de woordvormen mak en mat grote gelijkenis vertonen, kon het tweede lid vervolgens volksetymologisch geassocieerd worden met mat 1 'kleed'. Omdat het woord een scheepvaartterm was, zal het in de 17e eeuw vooral mondeling zijn gebruikt, wat verklaart dat de omvorming hamak > hangmak > hangmat relatief snel lijkt te zijn verlopen. De etymologische vorm hamak verschijnt later alleen nog bij geletterde schrijvers, bijv. in een reisbeschrijving van Van Berkel [1695; WNT] en bij Wolff & Deken [1785; WNT].
Door de Spanjaarden werd het inheemse woord al in de 16e eeuw overgenomen en verspreid over heel Zuid-Amerika en in andere Europese talen: de oudste vindplaats in een Europese taal is in het Latijn: lodices, amaccas appellant 'dekens die zij amaccas noemen' [1515; Friederici]. Oude vindplaatsen van het woord in Spaanse, Franse en Engelse reisbeschrijvingen, in diverse vormen die zich pas veel later stabiliseerden tot resp. hamaca [1524; Friederici], hamac [1525; Rey] en hammock [1555; Friederici]. De Nederlandse vindplaatsen blijven daar bijna een eeuw bij achter; wellicht ontstond de interesse pas toen Nederland begin 17e eeuw zelf op Amerika ging varen. De hangmat als qua ruimtebeslag zeer efficiënte, want overdag verwijderbare slaapplaats voor de bemanning op zeeschepen is van nog iets latere datum; onduidelijk is, of deze specifieke betekenis eerder al in andere talen optrad.
Het Duits heeft een oude vindplaats Hengmatten [1627; Pfeifer], bij hängen 'ophangen' en Matte 'mat' (moderne vorm Hängematte), ruim veertig jaar eerder dan de eerste Nederlandse hangmat-vindplaats (1669); toch moet dit een leenvertaling uit het Nederlands zijn, de omgekeerde weg (Duits > Nederlands) lijkt voor een zeevaardersterm in de Gouden Eeuw minder waarschijnlijk en voor een autonome Duitse volksetymologische ontwikkeling hamak > hengmatte lijken de klanken te ver uiteen te liggen, vergeleken met hamak > hangmat in het Nederlands. Hetzelfde als voor het Duits geldt voor Zweeds hängmatta [1679; Hellquist], bij hänga 'hangen' en matta 'mat'.
57.   haperen ww. 'blijven steken, in gebreke blijven'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, uitleenwoord
Mnl. haperen 'stotteren, in zijn woorden blijven steken' in al haprende seide soe 'al stotterend zei ze' [ca. 1350; MNW]; vnnl. haperen 'stotteren; blijven steken', haperen met de tonghe 'bijven steken met de tong' [1599; Kil.].
Herkomst onduidelijk. Men neemt meestal aan dat dit een frequentatief is bij happen, waarbij dan gedacht moet worden aan het 'naar klanken happen'. Een overgangsvorm happeren is in deze context in het Nederlands echter niet gevonden.
Via het Nederduits is het woord overgenomen in Deens happe en Zweeds happla, beide 'stotteren', en in Hoogduits hapern 'stotteren' [17e eeuw; Pfeifer], ook en tegenwoordig, net als in het Nederlands, vooral overdrachtelijk 'in gebreke blijven, stokken, blijven steken'.
58.   happig bn. 'gretig, begerig'
categorie:
geleed woord, uitleenwoord
Vnnl. happig 'gulzig, gretig', ook 'flink, ijverig' en 'vaardig, handig' en 'knap, bevallig', bij Cats [1622-55; WNT].
Afgeleid van happen. Het is de Nederlandse dichter Jacob Cats (1577-1660) die dit woord als eerste, en dan meteen ook zeer veelvuldig en in een breed spectrum van betekenissen en zowel bijvoeglijk als bijwoordelijk, gebruikt. Van een duidelijke betekenisontwikkeling in de tijd is dan ook geen sprake. Niet al Cats' betekenissen zijn overgenomen in het algemene taalgebruik, waar nu bijna uitsluitend nog de combinatie happig zijn op of naar iets 'begerig, verlangend' voorkomt.
Duits happig 'in grote stukken' [18e eeuw; Kluge] is wrsch. een autonome afleiding. Het bestaat echter ook in de betekenis 'begerig', die eerst wordt aangetroffen in het Nederduits [1797; Haas 1994] en die dus, mede gezien de datering, wrsch. ontleend is aan het Nederlands.
Literatuur: W. Haas (1994), Provinzialwörter: deutsche Idiotismensammlungen des 18. Jahrhunderts, Berlin
59.   harpoen zn. 'werpspies met weerhaken'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Mnl. dat mense sciet met arpioene 'dat men ze (zeeschildpadden) schiet met harpoenen' [1287; CG II, Nat.Bl.D], aerpoene [ca. 1375; MNW], arpoen [1465-85; MNW-R].
Herkomst onduidelijk. Men neemt algemeen aan dat het woord is ontleend aan Frans harpon [ca. 1130; Rey], bij Oudfrans harper 'grijpen', zie hieronder. Harpon is echter tot en met de 15e eeuw zeldzaam en betekent alleen 'broche' of 'metalen kram om metselwerk te verstevigen'; de betekenis 'harpoen' verschijnt bij het Franse woord pas in 1516 (Rey) en zou aan het Nederlandse woord ontleend kunnen zijn. Duits Harpune [17e eeuw; Pfeifer] is aan het Nederlands ontleend. Het Engels biedt wel een aanknopingspunt: hoewel de huidige spelling harpoon [1694; OED] ongetwijfeld aan Nederlandse invloed te wijten is, bestaat wel al ouder harping iron 'harpoen' [1442; BDE]. Men veronderstelt daarom een werkwoord pgm. *harpan- 'grijpen', zoals nog bestaand in IJslands harpa 'knijpen', en dat volgens NEW hoort bij harp. Ook het Oudfranse harper 'grijpen' [12e eeuw; Rey] wordt wel teruggevoerd op pgm. *harpan, maar dat kan ook gerelateerd zijn aan Latijn harpe 'sikkel, soort roofvogel' < Grieks harpē 'sikkel, haak, klauw, valk', bij het werkwoord harpázein 'wegrukken, roven', van onduidelijke herkomst.
De invloed van het Nederlandse woord op andere talen in de 17e eeuw is te danken aan de bloeiende walvisvaart die Nederland in die periode kende.
Fries: harpoen
60.   haven zn. 'aanlegplaats voor schepen'
categorie:
etymologie onduidelijk, uitleenwoord
Mnl. havene 'haven' [1240; Bern.], jn ioppe dedi avene maken 'in Joppe liet hij een haven aanleggen' [1285; CG II, Rijmb.].
Mnd. haven(e) (mhd. habe(ne), nhd. Hafen); oe. hæfen (< on.; ne. haven); on. höfn 'haven', hanf- (nde. havn, nzw. hamn); < pgm. *habnō-/*hafnō- 'haven'. De Duitse en Nieuwscandinavische woorden zijn mannelijk, de andere vrouwelijk.
Verdere etymologie onzeker. Vergelijkbaar in vorm en betekenis alleen Oudiers en Iers cúan 'zeehaven; baai, kust' (in het meervoud 'zee') en Schots-Gaelisch cuan 'oceaan'. Men relateert deze woorden wel aan de wortel pie. *keh1p- 'grijpen, pakken' (in de betekenis 'omvatten, inhouden', zie hebben), waarbij de Oudierse vorm is ontwikkeld uit *kap-no < *kh1p-no-. Als dit klopt, kan ook het Duitse homoniem Hafen 'pot' bij deze groep behoren; semantisch lijkt dit echter niet waarschijnlijk. Cowan (1971) onderscheidt beide Duitse woorden dan ook en plaatst Hafen 'pot' inderdaad bij pie. *keh1p-, maar beschouwt Hafen, haven etc. als afkomstig, met Germaanse klankverschuiving, van een voor-Indo-Europees woord *kapan(n)a, dat in de Germaanse talen voorleeft als haf 'inham achter landtong' en in Zuid-Europa in woorden voor 'beschutte plek', zoals Laatlatijn capanna 'hut' (waaruit cabine).
Een indirecte Oudnederlandse vindplaats wordt gegeven door Frans havre 'haven' [ca. 1165; Rey], eerder al havene [ca. 1138; Rey], waarvoor men ontlening aan het Nederlands aanneemt.
Literatuur: Cowan 1971, 189-193

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven