91.   school 2 zn. 'groep'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Mnl. schole 'groep dieren' in so ghelieue es hare scole 'zo geliefd is hun eigen soort' [1287; VMNW], scole 'menigte mensen, bende, legerschaar' in Daer quam Cilla met sire scole 'daar kwam Cilla met zijn leger' [1300-25; MNW-R].
Wrsch. hetzelfde woord als school 1 (MNW, NEW, Toll., Kluge, EDale, VMNW), waarbij een overgangsbetekenis 'verzameling leerlingen rondom hun meester' verondersteld wordt. Reeds in het Laatlatijn is schola in de betekenis 'troep soldaten' geattesteerd.
Os. scola (mnd. schole); ohd. scuola (nhd. Schule); oe. scolu (ne. shoal); alle 'menigte'. Ne. school 'menigte vissen' is ontleend aan het Nederlands. Hetzelfde geldt wrsch. voor nfri. skoal 'menigte'. In het Hoog- en Nederduits valt het woord net als in het Nederlands samen met dat voor 'onderwijsinstelling'.
FvW (en in navolging daarvan WNT) vergelijkt het woord met schaar 2 'menigte' en wil school 'menigte' < pgm. *skula- 'afdeling' afleiden van de wortel pie. *skel- 'snijden, splijten', zie schil. Formeel is dit mogelijk, maar volgens NEW is deze veronderstelling toch minder aannemelijk.
Oorspr. werden allerlei dierengroepen met het woord aangeduid, maar vanaf de 18e eeuw alleen nog groepen vissen. Daarnaast bestaat sinds de 14e eeuw de ruimere betekenis 'menigte (ook van mensen)'.
Fries: skoal
92.   schoorsteen zn. 'rookkanaal, schoorsteenmantel'
categorie:
geleed woord, uitleenwoord
Mnl. schorsten 'stookplaats, schouw' [1240; Bern.], Den scoorsten ende tfinster uit te breken 'de schoorsteen en het venster uit te breken' [1317; MNW]; vnnl. schoorsteen 'stenen afvoerkanaal voor rook' in die gelijk een Schoorsteen dampten 'die rookten als een schoorsteen' [1648; iWNT]; nnl. schoorsteen 'schoorsteenmantel' in De roze marmeren schoorsteen was bekroond met een Venetiaansch spiegeltje [1889; iWNT].
Gevormd uit de stam van het ww. schoren 'ondersteunen' en het zn. steen.
Bij schoren: nfri. skoarje; ne. shore; on. skorða (nno. skorde); alle 'ondersteunen, stutten' en afgeleid van de zn.: mnl. sc(h)ore 'stut, schraag, een tot steun aangebrachte paal'; nfri. skoarre 'id.'; on. skorða 'id.' (nno. skorde 'id.'). Verdere herkomst onzeker; misschien moet men uitgaan van de vorm van een gespleten tak of balk en horen deze woorden bij dezelfde wortel als scheren 1 'knippen, snijden'.
In het Middelnederlands duidde het woord de stookplaats aan met de stenen of houten rookvang er direct boven. De rookvang, die enigszins de kamer in stak, werd geschoord 'ondersteund' door uitkragende stenen.
Vanaf de 17e eeuw verschuift de betekenis naar het afvoerkanaal en dan met name naar het boven het dak uitstekende gedeelte. Zie ook schouw 1. Een vergelijkbare betekenisontwikkeling van 'stookplaats' naar 'rookkanaal' kennen de woorden Duits Kamin, Engels chimney, Frans cheminée en Italiaans caminata.
schoorsteenmantel zn. 'haardomlijsting'. Nnl. schoorsteenmantel 'horizontaal blad boven de haard' in Een boek van losse Aanteekeningen ... dat by hem op den Schoorsteenmantel lag [1756; iWNT], 'haardomlijsting, schouw' in De marmeren schoorsteenmantel ... rust op vier witte marmeren kolommen [1765; iWNT]. Gevormd uit schoorsteen en mantel. In het Nederlands is schoorsteenmantel 'haardomlijsting' een veelgebruikt synoniem geworden van het oudere schouw 1.
Fries: skoarstienskoarstienmantel
93.   schots 1 zn. 'ijsschol'
categorie:
etymologie onduidelijk, uitleenwoord
Vnnl. schotse 'ijsschots' in geknelt tusschen een schotse in, dattet scheen dat de schuyt ... aen hondert stucken soude bersten [1598; iWNT knellen], schots, schotse van ijs, ijs-schotse [1607; Kil.].
Herkomst onbekend. Oude nevenvormen wijken af in eindklank: een schos ijs [1598; iWNT], 't Driftich ijs aen Hemelhooghe klippen; Daer schors op schorse schuyft [1613; iWNT schors I], Hoe dick de schorse wesen mag 'hoe dik de ijslaag is' [1627; iWNT schors I], Schossen ys zoo dick en hoog als bergen [1666; iWNT]. Mogelijk gaat het terug op schors 'buitenste laag van een boomstam', dat overdrachtelijk de betekenis 'ijslaag' kreeg en waarbij dialectisch rs > ss: de t kan volksetymologisch zijn ingevoegd o.i.v. schots 2: ijsschotsen zijn meestal schots en scheef.
Deens (is)skosse 'ijsschots'is wrsch. aan het Nederlands ontleend; in het dial. van Bornholm (DK) heet een schots skors, met een r als in de oude Nederlandse nevenvormen.
Fries: skos(se)
94.   schrobben ww. 'schoonboenen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, uitleenwoord
Mnl. schrubben, schubben 'schoonborstelen' [1477; Teuth.], scrobben 'krabben' [ca. 1483; MNW]; vnnl. 't Huys schrobben en feylen 'het huis schrobben en dweilen' [ca. 1612; iWNT].
Hoewel al in de oudste attestatie de huidige betekenis voorkomt, betekent schrobben in alle andere vindplaatsen tot 1612 steeds 'krabben, schrapen' en daarvan afgeleid 'kaalplukken, plunderen'. Wrsch. is dat de oorspr. betekenis en is het woord een nevenvorm van schrapen. Met een borstel schraapt men immers het vuil van de vloer bijeen.
Mnd. schrobben, schrubben 'krabben, schrapen; schoonborstelen', vanwaar door ontlening nhd. schrubben 'schoonborstelen' en nzw. skrubba 'id.'. Vne. scrub 'krabben; schoonborstelen' is wrsch. aan het Nederlands ontleend.
Fries: skrobje
95.   schroef zn. 'staafje met schroefdraad'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord, geleed woord
Mogelijk al mnl. schruyve (zonder vertaling) [1477; Teuth.]; vnnl. schroef 'schroef, klemwerktuig met schroef' in De persse [is] ... van bouen vast gemaect met spien, sluetelen, vysen, oft scroeuen [1567; iWNT vijs I], vyskens oft scroefkens 'schroefjes' [1567; iWNT timpaan], tongh-schroefken 'soort martelwerktuig om de tong in te klemmen' [1588; Kil.], nam zyn voorste duym, en schroefse in een schroef [1615; iWNT]; nnl. schroef 'voortstuwingswerktuig' in Nu sedert weinige jaren de schroef als voortstuwer is uitgevonden, en alzoo de raderen op zijde van het schip vervallen kunnen [1859; iWNT].
Wrsch. ontleend aan Oudfrans escroue 'schroefgat' [1392; Rey], ouder escroe 'id.' [ca. 1270; FEW] (Nieuwfrans écrou 'schroefmoer'), naast reeds middeleeuws Latijn scrofa 'id.' [9e eeuw; FEW]. Dit woord gaat in deze uitsluitend Gallo-Romaanse betekenis terug op klassiek Latijn scrōfa 'zeug' (vanwaar nog wel Italiaans scrofa en Roemeens scroafă 'id.').
Mnd. schruve 'schroef'; mhd. schrūbe 'schroef' [1361; Pfeifer] (nhd. Schraube), vnhd. en nhd. gewest. Schraufe; vne. skrewe (ne. screw); nzw. skruv.
De Gallo-Romaanse betekenisovergang 'zeug, wijfjesvarken' > 'schroefgat, -moer' heeft een parallel in Spaans puerca 'zeug; schroefmoer' en in Nederlands moer 1 < moerschroef < moederschroef. Daarnaast is al in de 4e eeuw een Latijnse betekenis scrofa '(varkens)vagina, gat' geattesteerd (FEW), wat mogelijk een overgangsbetekenis is geweest. Verband met de schroefdraadvormige varkensstaart (Kluge21) is minder waarschijnlijk.
De betekenis 'schroefgat' is in het Nederlands onbekend, op één attestatie na: vnnl. een schroeve 'een schroefgat' [1573; Thes.]. De algemene betekenis in het Vroegnieuwnederlands is 'klemwerktuig met schroefdraad'. Deze is tegenwoordig nog herkenbaar in de samenstellingen bankschroef en duimschroef. Daarnaast kent men sinds de 18e eeuw de onderscheidende samenstellingen moederschroef, moerschroef 'schroefmoer' en vaderschroef, vaarschroef 'schroef' (uit resp. moeder- en vaderschroef), maar al in de oudste, 16e-eeuwse attestaties komt ook het simplex schroef in de huidige, in het Frans onbekende betekenis 'staafje met schroefdraad' voor, wrsch. onder invloed van het werkwoord schroeven (zie onder). Deze betekenis was aanvankelijk vooral Noord-Nederlands. In het Zuid-Nederlands spreekt men van vijs, zie vijzel 2. Duits Schraube en Engels screw gaan eveneens op het Frans en/of het middeleeuws Latijn terug, en hebben dezelfde betekenisverandering ondergaan als het Nederlandse woord schroef.
De schroef van een schip is zo genoemd vanwege de schroefsgewijs op de as geplaatste bladen.
schroeven ww. '(met) schroeven bevestigen'. Vnnl. in de afleiding verschroeven 'van schroeven voorzien' in 2 bussen verschroefft [1521; iWNT verschroeven], dan schroeven 'met schroeven bevestigen of op elkaar drukken' in becleet met eycke plancken, vier op malcanderen geschroeft [1592; iWNTvrij], schroeven 'id.' [1599; Kil.], Persen of andere instrumenten, daer men mede kan schroeven, drucken ofte stampen eenige metalen van Gout, Silver, Kooper, Yser, ofte andere [1611; iWNT pers IV], op konstrijck goud gheschroeft 'op kunstig goud bevestigd' [1614; iWNT]. Afleiding van schroef.
Fries: skroefskroev(j)e
96.   siroop zn. 'suikeroplossing'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Mnl. siroop 'zoet sap', als siroep [1240; Bern.], in men siedet water met roosebladen ende darna ... siedemen sucker ... ende dit werdet rosaet siroop 'men kookt water met rozenbladeren en daarna kookt men suiker en dit wordt rozensiroop' [1287; VMNW]; nnl. limonade-siroop 'suikeroplossing met vruchten' [1884; WNT wijnsteenzuur].
Ontleend aan Oudfrans sirop 'suikeroplossing (van planten en vruchten etc.) in water' [1174-80; TLF]. Het Franse woord is ontleend aan middeleeuws Latijn sirupus 'id.', een ontlening aan Arabisch šarāb 'drank' bij het werkwoord šariba 'drinken'.
Arabische geneesheren gebruikten plantensappen met suiker als medicijn. Het Arabische woord daarvoor is via hen in het Westen terechtgekomen. Siroop wordt in het Nederlands nog steeds veel bij medicinale toepassingen gebruikt, zoals in hoestsiroop, en later ook in limonadesiroop. In BN-dialecten heeft siroop ook de betekenis 'bruine stroop bij gerechten'. In het NN komt naast appelstroop sporadisch appelsiroop voor in deze betekenis. Zie stroop.
Literatuur: Philippa 2008
Fries: sjerp
97.   sjorren ww. 'stevig trekken'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Vnnl. tsorren 'vastbinden' inTsorren. Iets 't geen los is, met touwen, klampen en spijkers vast maecken, dat het niet en slingert [1671; WNT]; nnl. sorren 'id.' in de Loper van het Takel, hoe zacht men die om de klamp sorde, echter wekteze den Commandeur [1727; WNT], sjorren 'id.' in Matroos ... splitst en knoopt; en kleed, en klust en sjort [1740; WNT], 'trekken, slepen' in Het scheepsvolk ... sjorde de vaartuigen over het land [1874; iWNT].
De herkomst is niet zeker. Volgens een oude hypothese stamt het woord als scheepsterm via Spaans (jorro, een zn.) en Portugees uit Arabisch jarra 'trekken, voortslepen', uitgesproken als /djarra/ (FvW, Philippa 2008). Dat zou gebeurd zijn in de tijd van de VOC. Daartegen spreekt de vorm van het woord in de oudste attestaties en het feit dat het in die oude attestaties uitsluitend 'vastbinden' betekent. De betekenis 'trekken' is een latere, afgeleide betekenis. Volgens FvWS komt het uit Fries sorje 'tuieren', een dialectische (Zuidwesthoekse) variant van tsjoarje, tsjurje 'tuieren, vastleggen aan de tuier', dat overeenkomt met Nederlands tuieren, mnl. tuderen, een afleiding van mnl. tu(d)der, nnl. tuier 'paal om vee aan vast te zetten, touw waarmee men vastzet'. Maar een dergelijk Fries woord lijkt in werkelijkheid niet bekend te zijn geweest (WFT sjorje).
De volgende zeemanstaalwoorden zijn aan de nnl. vorm sorren ontleend: Duits zurren, sorren, Deens surre en Zweeds surra, alle 'vastbinden', en Nederduits sjûre, sjurren 'trekken'.
Fries: -
98.   sjouwen ww. 'met inspanning dragen'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Vnnl. alleen de afleidingen sjou(w), in het afghedragen zout dat men de sjou noemt [1611; iWNT sjouw II] en sjouwer in de Visschers ende Sjouwers [1648; iWNT sjouwer], sjouwen 'de proviand e.d. een schip op dragen' [1671; iWNT]; nnl. Nu sjouwt zy onze grote kat [1782; iWNT], ook 'ingespannen lopen of in de weer zijn' in Daar om sjouwt hy zo door alle wind en weer [1787; iWNT].
Gezien de beginklank ontleend aan Fries sjouwe 'sjouwen'. De verdere herkomst is onzeker. Men wijst op een oud Hindeloopens-Fries werkwoord seeuwe 'schepen bevoorraden', dat zou zijn afgeleid van zee. De oorspr. betekenis zou dan zijn 'door zee wadende een schip bevoorraden' (FvW) of 'zeeklaar maken' (Verc.). De vorm sjouwe valt zo echter niet goed te verklaren en ook om semantische en dialectgeogafische redenen lijkt deze etymologie zeer onwaarschijnlijk (De Tollenaere 2003). Hoekema (1985) oppert de mogelijkheid dat het woord via *skiōua < *skiēva teruggaat op een Oudfriese variant *skiāva van skūva 'schuiven, duwen', zie schuiven. Zie ook sjoelbak.
Het woord is uit het fri. of ned. in het nde. geleend als sjove 'los werk doen', nzw. sjåa 'hard werken'.
Literatuur: T. Hoekema (1985), 'Sjoel(j)e; sjouwe', in: Us Wurk 34, 102-105; F. de Tollenaere (2003), "Etymologica: Sjouwen, Burrelen, nogmaals Paling", in: TNTL 119, 240-253
Fries: sjouwe
99.   sluis zn. 'waterkering met deuren'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Onl. slūsa 'waterkering' in de plaatsnaam Slusis (gelatiniseerd) 'Sluizen (Limburg B)' [1139; Gysseling 1960], als glosse in et construere nouum exitum aquarum, quem sluse vocant 'een nieuwe afvoer voor het water aan te leggen, die zij sluis noemen' [1155; ONW]; mnl. sluse 'waterkering' [1268; VMNW], eenen sluyse te leggen 'een waterkering aan te leggen' [1374; MNW].
Ontleend aan Oudfrans escluse 'id.' [11e eeuw; Rey] (Nieuwfrans écluse 'id.'), of direct aan middeleeuws-Latijn exclusa, (e)sclusa 'id.' of uit Laatlatijn exclusa (aqua) 'afgesloten (water)', zelfstandig gebruikt verl.deelw. v. ev. van klassiek Latijn exclūdere 'afsluiten, buitensluiten', gevormd uit het voorvoegsel ex- 'uit-' en de combinatievorm van het ww. claudere 'sluiten', zie klooster.
Dankzij de bekendheid van de Hollandse waterbouwkundige werken kwam het woord ook in andere talen terecht, zoals mnd. slūse (nhd. Schleuse [16e eeuw; Kluge]), Russisch dial. sljuz/šljuz 'schutsluis' en mogelijk ook vne. sluice, als slewssis (mv.) [1533; OED] (NEW).
sluizen ww. 'door een schutsluis doen varen'. Nnl. sluizen 'id.' [1961; Van Dale], overdrachtelijk ook "(overheidsgelden) naar bep. bestemmingen doen gaan" [1984; Van Dale]. Afleiding van sluis. Het woord bestond vroeger ook in andere van het zn. afgeleide betekenissen, zoals 'voorzien van een sluis' (slusen [1338; MNW]) en 'water lozen' (sluysen [1665; iWNT]).
Fries: slûs, slús
100.   snoek zn. 'zoetwaterroofvis van het geslacht Esox lucius'
categorie:
uitleenwoord
Mogelijk al onl. *snuok als naam: Willois et filius eius Scnoch 'Willois en zijn zoon Snoek' [12e eeuw; ONW]; mnl. snoec 'snoek' in van snoeken ende cabbeliauwe [1286; VMNW].
Wrsch. een van de formaties met sn-anlaut voor '(dier met een) spits vooruitstekende kop of bek', waarvoor zie snavel. Op dezelfde betekenisoverdracht berust Engels pike 'spits voorwerp' > 'snoek'. Engels snook 'zeesnoek' is een ontlening aan het Nederlands.
Mnd. snōk 'snoek'; nfri. snoek 'id.'; on. snókr 'kleine haai' (nno. snok 'snuit; onbeschofte man', nzw. dial. snōk 'snuit; snuffelaar, spion', snōka 'snuffelen', met aansluiting bij de onder snuiven besproken groep woorden); hierbij overdrachtelijk mogelijk ook me. snoke 'spits uitstekend stuk land' (ne. vero. snook). Met korte stamklinker en geminaat: nzw. snok 'ringslag' < pgm. *snokka-, zie ook snaak.
Fries: snoek

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven