1.   catastrofe zn. 'grote, algemene ramp'
categorie:
leenwoord
Vnnl. De Catastrophe of uitgang des treurspeels 'treurige afloop' [1666; WNT uitgang]; nnl. catastrophe "uitgang van een treurspel; ieder treurig einde eener zaak" [1824; Weiland], catastrophen (mv.) 'rampen' [1827; WNT zwijgen].
Ontleend aan Frans catastrophe 'tragische gebeurtenis, ramp' [1690; Rey], eerder al 'keerpunt, wending, afloop van toneelstuk' [1552; Rey] < Latijn catastropha 'onverwachte wending' < Grieks katastrophḗ 'vernieling; wending, einde', gevormd uit kata- 'omlaag, tegen' en het werkwoord stréphein 'keren, draaien', zie strofe.
Het woord duidde in het Frans oorspr. de dramatische ommekeer in een toneelstuk aan, waaruit zich de betekenis 'onverwachte gebeurtenis; ramp' ontwikkelde. In beide betekenissen is het in het Nederlands overgenomen.
Fries: katastrofe


  naar boven