1.   dazen ww. 'onzin uitkramen, zwammen'
categorie:
geleed woord
Vnnl. daesen 'raaskallen, dwaas handelen' [1599; Kil.]; nnl. Daazen "dol zijn, dwaas zijn, raazen" [1669; Meijer]. Eerder al in de zn. Dazaerd "zot lichtebolle" en Dazernie "Aelwarigheyt" [1546; Naembouck], daeser = dasaerd 'ijlhoofdige' en daesernije 'waanzin, onverstand, zinneloosheid' [Kil., 1588].
Wrsch. afgeleid van het bn. daas, een bijvorm van dwaas. Het is onduidelijk of er verband is met een mnd. werkwoord dasen dat wrsch. 'spotten' betekent, en mnd. dasken 'zwetsen'. Er is ook (vorm)overeenkomst met het Engelse werkwoord daze 'doen duizelen' (< Middelengels dasen).
Me. dasen heeft wrsch. een Scandinavische oorsprong: on. dasask 'moe worden', nzw. dåsa 'luieren, nietsdoen', nijsl. dasa 'lui zijn', nde. dase 'id.'. Geen Hoogduitse of Friese cognaten. Nzw. dåsa kan zich ontwikkeld hebben uit ozw. dusa 'rusten, blijven', nde. (dial.) dose 'suf rondlopen', ablautsvorm bij ozw. dūsa 'sluimeren', nzw. dysa. Een andere mogelijkheid is < ozw. dāsa, waarbij ook on. dásinn 'mat', nzw. (verouderd) dåse 'traag persoon', in ablaut bij nzw. (dial.) dasa 'luilakken', bij Germaans *dǣs, nevenvorm bij dwæs, dwas, dus; zie daas, dwaas. Aangezien in ieder geval het Zweedse werkwoord pas laat geattesteerd is (eerst dåsna 'in slaap sukkelen' [1699; SAOB]) lijkt het erop dat het via het bn. dåsig ontleend is aan mnd. dosig 'doezelig', dat wordt vergeleken met oe. dysig, ne. dizzy 'duizelig', zie dizzy.
Fries: -


  naar boven