1.   nonchalant bn. 'achteloos'
categorie:
leenwoord
Vnnl. nonchalant 'onverschillig, nalatig' in nonchalante comportementen 'nalatig gedrag' [1634; WNT veel IV]; nnl. nonchalant 'achteloos, onzorgvuldig' in of zeer traag, of geheel onverschillig en nonchalant [1786; WNT traag I], 'achteloos, ongedwongen' in stond hij, wat nonchalant van houding, toch ... [1901; WNT woelig].
Ontleend aan Frans nonchalant 'onverschillig, nalatig' [ca. 1278; Rey], teg.deelw. van nonchaloir 'veronachtzamen', gevormd uit non- 'niet', zie non-, en Oudfrans chaloir 'zich bekommeren, warm lopen', eerder ook al 'van belang zijn' [9e eeuw; TLF], ontleend aan Latijn calēre 'zich druk maken', letterlijk 'warm zijn', verwant met lauw 'halfwarm'. Zie ook klant.
In de loop van de 20e eeuw kreeg het woord in het Nederlands, wrsch. in navolging van het Frans, ook de betekenis 'ongedwongen, naturel', een eigenschap die als positief wordt ervaren.
nonchalance zn. 'achteloosheid'. Vnnl. nonchelance, nuncialance 'nalatigheid, achteloosheid' in door non-chalance 'door nalatigheid' [1619; Stall.]; door nonchelance van yverloose facteurs 'door achteloosheid van luie brievenbestellers' [1633; WNT verachtering], achteloosheidt en nuncialance [1677; WNT Aanv.]; nnl. nonchalance 'achteloosheid, nalatigheid' in by nonchalance of werkeloosheid 'bij achteloosheid of gebrek aan actie' [1770; WNT vol I]. Ontleend aan Frans nonchalance [ca. 1150; Rey], afleiding van nonchalant.
Fries: nonsjalant


  naar boven