1.   non zn. 'kloosterzuster'
categorie:
leenwoord
Mnl. nonne 'kloosterlinge' [1240; Bern.], moneke ende nonnen 'monniken en nonnen' [1265-70; VMNW]; vnnl. non 'kloosterlinge' [1624; WNT zon].
Ontleend, mogelijk via Frans nonne 'kloosterlinge', eerder al nune 'id.' [1155; TLF] (thans verouderd), aan Laatlatijn nonna 'kloosterlinge', vrouwelijke vorm van nonnus 'monnik', dat vanaf de 5e eeuw in gebruik was als term om met respect en genegenheid een in leeftijd oudere kloosterling aan te spreken; oorspr. zijn nonna en nonnus stamelwoorden uit de kindertaal voor 'oudere vrouw' en 'oudere man'.
Vergelijkbare woorden in andere talen zijn bijv.: Engels nana 'oma'; Italiaans nonno 'grootvader', nonna 'grootmoeder'; Grieks nénnos 'oom', nánnē 'tante', nínnē 'grootmoeder'; Sanskrit nanā 'mama'; Russisch njánja 'voedster, verzorgster'; Bulgaars neni 'de oudere'; Noord-Welsh nain 'grootmoeder'; Albanees nanë 'moeder, verzorgster'.
Fries: non


  naar boven