1.   nomade zn. 'rondzwervende veehoeder'
categorie:
leenwoord
Vnnl. nomade 'lid van een steppevolk' in Nomaden ... Scythen en Hunnen [1682; WNT snarren]; nnl. 'lid van een historisch volk zonder vaste woonplaats' in de Vlamen, de Teutones en Nomaden [1788; WNT vlaam], nomade 'rondtrekkende veehoeder' in nomaden of herdervolken [1809; WNT generen].
Ontleend, mogelijk deels via Frans nomade 'lid van volk zonder vaste woonplaats' [1540; TLF], aan klassiek Latijn nomas (genitief nomadis) 'rondtrekkende herder', in het meervoud vooral als naam van trekkende herdersvolkeren in de periferie van het keizerrijk, zoals in Noord-Afrika. Latijn nomas is ontleend aan Grieks nomás (genitief nomádos) 'rondtrekkende herder', verwant met némein o.a. 'grazen', verwant met nemen.
In de oudste Nederlandse citaten worden Nomaden in één adem genoemd met allerlei "ongecultiveerde" volkeren en is het niet hun trekkende levenswijze die ter sprake komt.
Met nomade zijn een aantal doorzichtige samenstellingen gevormd, waarvan stadsnomade 'stadsbewoner zonder vaste woon-of verblijfplaats; zwerver' [1993; De Coster 1999] de modernste is.
Fries: nomade


  naar boven