1.   schijn zn. 'voorkomen'
categorie:
erfwoord
Mnl. sc(h)ijn, eerst als schin 'licht, schijnsel' [1240; Bern.], enen schijn So clar. dat al dat korekijn ... uerlichtte 'een schijnsel, zo helder dat het de hele koorruimte verlichtte' [1265-70; VMNW], 'zichtbaar bewijs', vooral overdrachtelijk in in schine 'duidelijk blijkend' [1265-70; VMNW], 'uiterlijk voorkomen' in Al es hi niet gecleedt wel in scine 'al is hij uiterlijk niet goed gekleed' [1290; VMNW]; vnnl. schijn 'klein kenmerk, klein spoor' in eenen enkelen schyn oft schaaduw van gezagh [ca. 1645; iWNT], 'bedrieglijk voorkomen' in onder een schijn van helicheijt '... heiligheid' en in den schijn ende niet in der waerheijt [beide 1566; iWNT].
Behorend bij de wortel van schijnen.
De oorspr. betekenis schijn 'licht, schijnsel' is verouderd, maar nog te herkennen in de samenstellingen zonneschijn en maneschijn. In overeenstemming met de betekenisschakering van het werkwoord schijnen betekende schijn in het Middelnederlands verder onder meer 'duidelijk zichtbaar bewijs' en 'uiterlijk voorkomen' en verzwakt 'het wezen (van iets); wijze, manier', maar ook deze zijn inmiddels verouderd. Uit 'uiterlijk voorkomen' ontstond enerzijds een nog verder verzwakte betekenis 'klein kenmerk, spoor' en 'klein beetje', zoals in de min of meer vaste combinaties geen schijn van 'geen spoor van' en een schijntje 'een heel klein beetje'. Anderzijds ontstond, door contrastering van uiterlijke met daadwerkelijke, intrinsieke kenmerken, de huidige betekenis 'bedrieglijk voorkomen', waarbij de bedrieglijkheid, al dan niet opzettelijk, een essentieel aspect is.
Fries: skyn


  naar boven