1.   sintel zn. 'uitgebrand stuk steenkool, metaalslak'
categorie:
leenwoord, substraatwoord
Mnl. sintel 'uitgebrande kool' in vulnijs, sijntelen 'vuilnis, as' [1436-1506], syntelen uyt der smede aeven 'sintels, slakken, uit de oven van de smederij' [1477; Teuth.]; nnl. sintels 'metaalslakken' [1717; WNT], 'stukken steenkoolas' in ... gepookt, De sintels opgeschept [1819; WNT], ook in de samenstellingen sintelbaan 'met sintels verharde baan voor hardlopen enz.' [1943; WNT Aanv.].
De huidige vorm sintel is ontleend aan Middelhoogduits sintel. De inheemse vormen sinder en sindel zijn na de Vroegnieuwnederlandse periode in onbruik geraakt.
Os. sinder (mnd. sinder, sindel); ohd. sintar (mhd. sinter, sintel; nhd. Sinter); nfri. sintel, sindel; oe. sinder (ne. cinder); on. sindr (nzw. sinder); alle 'metaalslak, uitgebrande kool, kalkas'; < pgm. *sindra-. Nog West-Vlaams zender, zinder, meestal meervoud: 'halfverglaasde as, sintel, grind'.
Mogelijk verwant met: Russisch-Kerkslavisch sędra 'geronnen of gestolde vloeistof' (Russisch sjádra 'id.', Tsjechisch sádra 'gips'), Servisch/Kroatisch sědra 'kalksintel' < pie. *sendhr- (IEW 906). Verdere etymologie zeer onzeker. Mogelijk behorend bij zengen; bij de wortel pie. *senk-, sengh (IEW 907) moet dan een variant *sendh- hebben bestaan (Toll.). Mede vanwege de geringe geografische spreiding zou het woord ook ontleend kunnen zijn aan een onbekende voor-Indo-Europese substraattaal.
Fries: sintel, sindel


  naar boven