|
1.  |
sidderen ww. 'trillen' categorie: leenwoord, geleed woord Mnl. tzitteren 'hevig trillen' in beven, tzitteren, schuveren [1477; Teuth.]; vnnl. tseteren [1573; Thes.], sitteren, tsitteren, tseteren, ceteren [1599; Kil.], tsidderen in Het hart des Minnaers brandt en tsiddert al alleens [1611; WNT verwonderen I], sidderen in Men siddert slagh op slagh, En elcke waterbergh hun dreyght den jonghsten dagh [1623; WNT water]. Ontleend aan Hoogduits zittern 'hevig trillen' [13e eeuw; Kluge], ontwikkeld uit Oudhoogduits zittarōn, wrsch. een klankexpressief woord, vergelijkbaar met bibberen. Hierbij: mnd. setteren, sēteren; on. titra 'beven' (nzw. (vero.) tittra); nde./nno. sitre is net als nl. sidderen aan het hd. ontleend; < pgm. *titarōn-. ◆ sidderaal zn. 'vis (Gymnotus electricus)'. Nnl. sidderaal 'beefaal' [1812; Weiland, Spelling]. Samenstelling van sidderen en aal 1. Oudere benamingen zijn siddervisch en beef-aal [beide 1764; Houttuyn]. Fries: -
|
naar boven
|