1.   ijzel zn. 'onderkoelde of bevroren regen'
categorie:
geleed woord
Mnl. hisel 'ijzel' in van den hisel ende vorst [1485; MNW]; vnnl. hijsel 'rijp' in van den hijsel waren syn rancken eyslijc bevlect [1556; WNT], hijsel, ijsel, heisel 'fijne hagel' [1573; Thes.]; nnl. ijsel bij overdracht ook 'de door ijzel veroorzaakte ijslaag op de weg' [1873; WNT], ijzel [1819; WNT].
Oude afleiding van ijs met een verkleiningsachtervoegsel zoals in druppel. Het woord bestaat alleen in het Nederlands.
Ohd. īsilla 'ijskegel' (mhd. īsel) heeft een andere oorsprong. Andere Germaanse talen gebruiken een samenstelling of omschrijving, bijv. Duits Glatteis, Engels glazed frost of black ice, Deens isslag.
De betekenis van dit woord is in vroege attestaties niet altijd even duidelijk; er kon ook 'rijp' mee worden aangeduid. Tegenwoordig wordt ijzel alleen nog gebruikt voor regen of onderkoelde regen die direct bevriest bij contact met de aarde.
De h- in de Middelnederlandse vindplaats is opvallend, omdat in Noord-Holland, waar de betreffende tekst is geschreven, h een eigen foneem is en dit dus geen hypercorrecte vorm kan zijn. De vermelding van hijsel door Kiliaan en latere dialectstudies tonen aan dat het hier om een reëel bestaande nevenvorm gaat.
Literatuur: Philippa 1992b, 111-112


  naar boven