1.   scabreus bn. 'onwelvoeglijk'
categorie:
leenwoord
Vnnl. Scabreux (zn.) "onneffentheyt oft rouheyt" [1553; Van den Werve], scabreux 'ruw, raspig' [1650; Hofman], scabreus 'gevaarlijk, netelig' in het gevaer ... te groot en scabreus oordelende [1677; Fryxell]; nnl. scabreus 'onwelvoeglijk' in het "scabreuse" verhaal van Ritsert [1838; Gids, 260].
Ontleend aan Frans scabreux 'ruw, niet glad' [1498-1501; Rey], ook 'moeilijk' [1501; Rey], later 'choquerend' [1718; TLF], een ontlening aan Laatlatijn scabrōsus 'ruw', een afleiding met -ōsus 'vol van' van Latijn scaber 'ruw, smerig, schurftig' dat afgeleid is van scabere 'krabben', verwant met schaven.
De eerste attestatie is wat vreemd, omdat scabreux, dat in het Frans een adjectief is, met twee substantieven wordt weergegeven. Vermoedelijk kende Van den Werve het woord eigenlijk niet zo goed.
Literatuur: A. Fryxell (1843), Handlingar rörande Sverges historia, deel 4, Stockholm, 315
Fries: skabbeljeus


  naar boven