1.   kunde zn. 'bekwaamheid'
categorie:
geleed woord
Mnl. kunde 'kennis, bekendheid' [1240; Bern.], meestal conde, in die steen es buter lieder conde 'die steen ligt buiten de kennis van de mensen, is de mensen niet bekend' [1285; CG II], die erde verlieset sine conde an die scaep 'de herder verliest zijn vertrouwdheid met de schapen' [1287; CG II]; vnnl. kunde 'kennis' in kund van alder verwen scheel 'kennis van het verschil tussen alle kleuren' [1600; WNT], mits de kunde der plaatzen 'vanwege hun geografische kennis' [ca. 1635; WNT], door kunde en smaak 'door bekwaamheid en smaak' [1774; WNT toeleggen].
Mnd. kunde 'kennis, bekendheid'; ohd. -chundi (mhd. künde); < pgm. *kund-īn- 'het bekend zijn', afleiding met grammatische wisseling van *kunþa- 'bekend', zie kond.
In het Middelnederlands is cunde de klankwettige vorm (met umlaut), die vooral in het oosten voorkomt; de vorm conde ontstond onder invloed van het werkwoord connen. Naar analogie van datzelfde werkwoord, dat in het Vroegnieuwnederlands kunnen werd, werd later opnieuw kunde de gewone vorm. Dezelfde ontwikkeling geldt voor de hieronder genoemde afleidingen.
De Middelnederlandse betekenis van conde, cunde was in eerste instantie 'bekendheid' en 'kennis'. Pas in het Nieuwnederlands ontstond de huidige betekenis van kunde 'bekwaamheid, vaardigheid' en wordt het woord vooral geassocieerd met kunnen in de betekenis 'in staat zijn'. Zie ook -kunde als tweede lid in samenstellingen.
kundig bn. 'bekwaam, ervaren'. Mnl. cundeg 'trots, hoogmoedig' [1240; Bern.], maar meestal condich 'bekend' in wi maken v condegh dat 'wij maken u bekend, dat' [1257; CG I], in actieve opvatting 'kennis hebbende' in diere ane condich was 'die daarvan wist' [begin 14e eeuw; MNW]; nnl. ô wys' ô kundige Boerhave! 'o wijze o bekwame Boerhave' [1769; WNT]. Afleiding met het achtervoegsel -ig van het synonieme bn. mnl. cont 'bekend'. De oorspr. betekenis 'bekend' is inmiddels verouderd en bestaat alleen nog in de samenstelling wereldkundig. De betekenis 'hoogmoedig', die als oudste is geattesteerd, is secundair en ook reeds lang verdwenen. Voor het huidige taalgevoel lijkt kundig eerder een afleiding van kunde. Zie ook deskundig. ◆ wereldkundig bn. 'openbaar'. Vnnl. wereltskondige resolutie [1625; WNT], door al de werelt kondig maken 'over de hele wereld bekendmaken' [1629; WNT kundig], werelt-kundigh 'openbaar, publiek' [1650; Hofman publijck]. Samenstelling van wereld en kundig in de oude betekenis 'bekend'. ◆ onkunde zn. 'gebrek aan vakmanschap'. Mnl. onconde maect dicke onminne 'onwetendheid veroorzaakt vaak onenigheid' [1300-50; MNW-R]. Afleiding met het ontkenningsvoorvoegsel on- van mnl. conde. ◆ onkundig bn. 'onwetend, ondeskundig'. Mnl. oncondich 'onbekend' in dat hare onkondech was die sprake 'dat die taal haar onbekend was' [1265-70; CG II], dan ook in actieve opvatting 'onwetend' in mnl. onkundigh alre weelden 'onwetend van alle overvloed' [ca. 1420; MNW]. Afleiding met het achtervoegsel -ig van onkunde. Nnl. onkundig heeft zijn oude betekenis behouden, en is door de betekenisverandering van kundig daar niet het tegengestelde van.
Fries: kunde 'kennis, bekendheid; persoon die men kent' (< nnl.)- ◆kundich ◆ wrâldkundich, ook: buorkundich 'publiek bekend'- ◆ ûnkunde ◆ ûnkundich
2.   -kunde achterv. 'wetenschap'
categorie:
geleed woord
Vnnl. zellefs kund 'zelfkennis', waarheids kund 'kennis van de waarheid', reenkunds onvermooghen 'het tekort schieten van de redeneerkunde' [alle ca. 1610; WNT], wereldkunde 'kennis van de wereld, aardrijkskunde' [1630; WNT], starre kund 'kennis van de sterren, astrologie' [1650; WNT], meet-kunde (in een boektitel) [1664; Picarta], Wijzgeerte, Natuurkunde en Wiskonst 'wijsbegeerte, natuurkunde en wiskunde' [1661; WNT natuurkunde].
Ontstaan uit kunde 'kennis' als tweede lid in samenstellingen.
De voorloper van -kunde als achtervoegsel was -kunst 'vaardigheid, ambacht, wetenschap', uit eerder -const(e), -konst(e), zie kunst. Kiliaan nam in zijn woordenboek (1599) nog alleen gietkonste, letterkonste, rekenkonste, schermkonste enz. op en geen enkele samenstelling op -kunde. In de 17e eeuw kwamen woorden op konst/kunst en op kunde beide voor, aanvankelijk nog zonder betekenisonderscheid, onder andere in de woordenboeken van Meijer; zie bijv. geneeskunde onder geneesheer. Als gevolg van de betekenisontwikkeling van kunst naar '(product van) menselijke vaardigheid' ontstond gaandeweg een betekenisonderscheid: de woorden op -kunde en -kunst waren de namen van resp. een theoretische wetenschap en een praktische bekwaamheid. Vanaf de 17e eeuw ontstonden vele nieuwe wetenschapsnamen op -kunde, bijv. aardrijkskunde, meetkunde (eerder meetkunst), natuurkunde, scheikunde, wiskunde (eerder wiskunst), en verdwenen de vormen op -kunst.
In navolging van het Nederlands werden ook in het Duits sinds het eind van de 17e eeuw wetenschapsnamen op -kunde gevormd, bijv. Erdkunde 'aardrijkskunde', Geschichtkunde 'geschiedkunde', Tierkunde 'dierkunde'.
Fries: -kunde


  naar boven