1.   gaan ww. 'zich begeven', (BN) 'lopen'
categorie:
erfwoord, betekenisverschil België/Nederland
Onl. gān 'zich te voet voortbewegen, lopen', bijv. in gān sal ic an hūse thīnin 'ik zal naar uw huis gaan', an huse godes giengon wir 'we gingen naar het huis Gods' [beide 10e eeuw; W.Ps.]; mnl. du he ... ginc stan 'toen hij ging staan' [1200; CG II, Servas], gaen 'zich begeven, lopen' [1237; GC 1, 32].
Verwant met (alle in de betekenis 'gaan, lopen'): os. gān; ohd. gān, gēn (nhd. gehen); ofri. gān (nfri. gean); oe. gān (ne. go); on. (zw. ); Krimgotisch geen; < pgm. *gē-, *g-.
Hiernaast bestond er in de Germaanse talen nog een reduplicerend sterk werkwoord, waarbij de verleden tijd ging hoort: onl. gangan, mnl. gangen 'gaan'; os., ohd. gangan (mhd. gangen); oe. gangan, gongan; on. ganga (nijsl. ganga); got. gaggan (uitgesproken als /gaŋgan/); mogelijk van een pgm. ww.*gangjan (Pfeifer).
Pgm. *gē-, *g- is verwant met Grieks kikhẽnai 'bereiken'; Sanskrit jáhāti 'hij verlaat'; Avestisch zazāmi 'ik laat gaan uit' < pie. *ghēh1-. Pgm. *gangjan wordt wel verbonden met Grieks kokhṓnē 'zitvlak'; Sanskrit jánghā 'scheenbeen', jaṃhah 'vleugel'; Litouws žengti 'lopen, gaan'; < pie. hengh- 'schrijden, schrede; schaamstreek' (IEW 438).
Gaan betekende oorspronkelijk uitsluitend 'zich te voet voortbewegen van personen', maar gaandeweg kreeg het de ruimere betekenis van 'voortbewegen in het algemeen' en kon het ook met onpersoonlijke subjecten worden verbonden. Het werkwoord lopen heeft het oorspronkelijke werkwoord gaan verdrongen, maar in het BN kan gaan nog steeds in de betekenis 'lopen' gebruikt worden, en zo ook in het Fries, Duits en Zweeds. De oude betekenis is ook nog te zien in bepaalde uitdrukkingen, bijv. niet kunnen gaan of staan 'bedlegerig zijn', een uur gaans 'in een uur te voet af te leggen'. Zie verder gang.


  naar boven